Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)
(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
[pagina 316]
| |
De violistAl zijn insecten maken een geluid
dat stijgt tot het bijna onhoorbaar is.
Luister: daar komt het naar beneden,
klankkern die zich niet verspreidt:
als door een hoger en onzichtbaar plan
in één beweging uit een wolk gestuurde
zwerm, in een veld geland.
| |
[pagina 317]
| |
Aan de grensDe handen zijn het paspoort van de man:
die lijnen levensduur en liefde
stellen niets voor; de oase van de handpalm
is een bed van zout uit een bedorven put.
Kijk al mijn foto's en verhalen na als ik
hier sta te wachten bij de overgang,
mijn handen houd ik in de mist
van mijn onduidelijke jas, en wie
mijn leven terugschuift onder glas, voorzien
van groene, paarse stempels, doet dat trillend
met de buitenkant van vingers, of hij zich
vandaag al op die grenslijn had verbrand.
| |
[pagina 318]
| |
Het herenhuisStilte zont er op de tegels
als een hagedis
die nooit gestoord wordt;
kilte waart er in de muren
als een koudefront
dat nooit dichtbij komt;
schemer hokt er in de kelders
als een rijksarchief
dat nooit gelucht wordt;
witlicht danst er op de zolders
als een koningskind
dat nooit getrouwd is.
| |
[pagina 319]
| |
Bondigheid is, in de Nederlandse poëzie in het algemeen en in de poëzie van Nijhoff in het bijzonder, een deugd. De luttele meesterwerken van langere adem, waaronder Nijhoff's Awater, vormen de uitzondering die de regel bevestigen. Nijhoff is voor mij dan ook vooral de dichter van een aantal sublieme sonnetten. Subliem, niet in het minst omdat hij er in slaagt de sonnetvorm in zijn gedichten bijna onzichtbaar te maken. Was het sonnet bij Dèr Mouw een met edelstenen bestikte, langs alle kanten licht wegschietende baljurk, bij Nijhoff wordt dit sonnet een sober gesneden kristalglas waardoorheen je des te beter zicht hebt op de inhoud: introverte poëzie, raadselachtig maar toch helder. Ik zei iets over de sonnetvorm. Misschien had ik ‘vorm’ moeten vervangen door ‘mentaliteit’: die zelfingenomen glans, dat oppassende om met veertien regels toe te komen, dat zangerige en tegelijk aangeharkte dat nog meer dan rijm- en volta het sonnet kenmerkte bij Nijhoff's voorgangers (uitzondering: Dèr Mouw) is Nijhoff zelf vreemd. In elk sonnet opnieuw voldoet hij, klassiek dichter, niet aan de verwachtingen van een klassieke smaak. Mijn private Nijhoff-bloemlezing bevat, naast ontelbare regels, ook volledige gedichten, maar van ‘Awater’ verkies ik toch de eerste dertien regels boven de rest van het gedicht. Het sterkste wat hij ooit schreef. Bijna een sonnet.
Peter Ghyssaert |
|