reau en gevaarlijke havenkroegen. In de loop van die tocht werd de gezochte Maria steeds meer het symbool van het onbereikbare, hogere, de mystieke vrouw. Laarmans nam met de door hem Ali gedoopte aanvoerder van de zeelieden ook nog al zwervend de islam en het christendom door, herinnerde ik mij, en ik wist zelfs nog vrij letterlijk dat Elsschot aan het eind Allah en onze Lieve Heer tot één opperwezen verenigde, en eindigde met ‘de wil des Heren is immers ondoorgrondelijk’.
De regen aan het begin klopte, bij het herlezen, maar ik was vergeten dat halverwege de tocht de lucht opklaart en dat er sterren verschijnen aan de avondhemel, zodat Laarmans het mystieke gehalte van de queeste nog eens kan verhogen door te bedenken dat heel lang geleden drie koningen óók zo hebben gelopen.
Veel was ik vergeten. Bijvoorbeeld hoe knap Elsschot met uiterst karig aangeduide details de hele wereld van de nachtelijke havenstad aangeeft. Als Laarmans in de aanvang van het verhaal besluit vanwege de regen tegen zijn zin naar huis te gaan, geeft hij als voornaamste argument: ‘En mijn stamkroeg ligt, helaas, te ver in 't Westen om op te tornen tegen dat kille gordijn.’ Verder weet je niks, niet hoe laat het is, niet waar Laarmans is of vandaan komt - alleen dat hij normaal naar zijn stamkroeg zou gaan maar daar nu de moed niet voor kan opbrengen. Hij besluit eerst nog een krant te kopen, voor ‘bij het vuur, want als ik niet lees werkt mijn zwijgen verkillend op mijn huisgenoten’. Vrolijke boel daar bij het vuur. De negotie waar hij zijn krant koopt, en waar het hele avontuur zal beginnen, wordt alleen aangeduid met: ‘Hier heb ik mijn winkeltje, dat ik al jaren bezoek en waar ik de oude juffrouw voor de tienduizendste maal zal horen zeggen wat zij van het weder denkt.’ Verder wordt het winkeltje niet beschreven, maar je ziet het in zijn hele benauwdheid voor je als hij de verkoopster een regel lager al benoemt als ‘die stalagmiet, waarvan ik de langzame vorming van nabij gevolgd heb’.
Dat is knap. De onontkoombare zoektocht naar het dwaallicht begint als de verkoopster naar buiten wijzend zegt: ‘Kijk, drie rijstkakkers.’
Hoewel ik weer verrast was door de knapheid van zulke effecten, door de bijna norse karigheid van de toon, die in de loop van het verhaal steeds meer sentiment toelaat maar dat ook steeds weer meteen bespot, hoorde dat toch allemaal nog wel tot het domein van de herinnering, al had ik de uitspraak van de krantenverkoopster die Laarmans ogenblikkelijk tot een