Tirade. Jaargang 39 (nrs. 356-361)(1995)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 251] [p. 251] L.F. Rosen Beschermengel Ze woont hierboven op de kale planken. Ze wil de stemmen horen, de taaie zieligheid van alledag. Op gezette tijden komt ze naar beneden, scharrelt wat in kamers, ruikt aan snoeren, is lichtelijk bijziend en eigenlijk iets te dik. Zo snorkelt zij aan ons voorbij. Turend naar de vloeren, beducht op onderstromen. Aan iets hogers hoopt zij niet. Zij roept dat ook niet op. Ze is er voor de kleine lichten en ziet het krimpen der overrompelden aan. Dat slag. Maar kansloos is zij niet. Zij toont zich in 't gevecht. In welk bed dat ook klimt, zij er tegen aan. [pagina 252] [p. 252] Kleine keesje Kan het smaller, kariger? Al meer dan 40 jaar ligt hij uitdijend onder die stoeptegel, een kind in ouderdom verpakt, tikken wij ertegen, tikt hij tegen de spiegel elke morgen, zijn gelaat verwoest door het jarenlange feesten, duwt hij mij - ‘een kind dat op zijn moeder lijkt’ - opzij. - Wie sneed mijn brood? Wie dekte mij toe? vraagt hij of hij niets beters weet daar in zijn dodenkelder aan mij die zoveel minder weet: Hij was zo helder als spiegelbeeld. De dood, zegt hij, maakt hem niet moe maar dat men hem oproept met woorden, in inkt, dat hij dan, een volwassen man, verpakt moet als kind. [pagina 253] [p. 253] De persberichten Altijd op weg van een feest naar huis - kwetsbaar koplamplicht valt voor hen uit, de fiets raakt uit balans, rondom schuift bos ineen, (voelden ze hoe bevolkt een bladerdak kan zijn, hoe kogelrond een bos dat spookt?) - verdwijnen zij. En al hun zomergeheimen. En geen bos laat hen en jou meer los. Wordt hun vruchtbaarheid dan toegevoegd aan grond, een nieuwe ertslaag soms? Moetje dat zo zien? Worden het bosnymfen met magere, angstige lichamen? Hoe ook dat in je kolkt, om uitleg vraagt. Je pelt ze los uit de berichten, die dunne laag, en praat in dromen met hun moordenaars. Van mannerug tot mannerug alsof begrip geen blik verdraagt. [pagina 254] [p. 254] De ark In de verbeelding komen ze. Gearmd. Over de loopplank. En schikken zich. Een stil rumoer van benen over benen. Zwart water klopt aan ramen. Ze hadden het over jou, een dikke warme zomer lang. Twee tuinen verder. Hikkend van de lach wierp een haar bal. Op hun tenen stonden ze bij de heg. Knisperend kwamen ze. Zeldzame dieren. Kwamen door de heg gekropen de Kleine Ademdief, de Rode Pantoffelloper, de Muis Met Vlek, de Bonte Tuimelaar, de Dochteren Israels, de zusjes Koorevaar. [pagina 255] [p. 255] Geneesheer Als met de liefde van een vrouwehand opgemaakt verwacht ik hem zoals geschenkpapier zijn schaar verwacht, bij de bedderand, statige vriend, een volle kop groter dan een man ooit was. Zijn glimlach verhult het zeer. Hij die de bakens bij mijn bed verhangt en grijpt naar mij, hij legt mijn dorre hoofd opzij, tast naar de magerte in oog en wang. Zijn afdruk zie ik heel veel later pas. Vorige Volgende