| |
| |
| |
Poëziekroniek
Wie van de gedichten van J. Bernlef wil genieten, doet er goed aan eerst wat te lezen in oude Barbarbers. Sinds het verschijnen van de bundel Barbarberalfabet (Querido 1990) hoeft men daartoe niet meer eindeloos te zoeken op zolders of in bibliotheken. Bladerend, raak je al snel in de juiste stemming en soms worden details van het werk van Bernlef verhelderd. De titels van de gedichtenbundel Niemand wint en van de roman Eclips bij voorbeeld komen al voor in Barbarberalfabet. Niemand wint als de begeleidende tekst bij een voorgesteld monument op het Mercatorplein, The Eclipse als de titel van een merkwaardige roman van William Hewett uit 1743. In het lange gedicht Vreemde wil, dat de gelijknamige bundel afsluit, wordt verwezen naar een gedicht van Kurt Schwitters; ook dat gedicht is in de Barbarberverzameling te vinden. ‘Als ik over het weer praat,/ weet ik waar ik over praat.’ De vervreemding, de lach die snel verstart en een op-zijn-kop-staand beeld veroorzaakt, de herinnering, de verwarring: het twinkelt zo prachtig in die Barbarberbundel. Tevens is het allemaal kenmerkend voor het werk van Bernlef.
De laatste gedichtenbundel van J. Bernlef, Vreemde wil, bestaat uit vier afdelingen. Na eerste kennismaking lijkt het of in de eerste afdeling het accent ligt op herinnering en geheugen; de tweede afdeling gaat over dood en verleden; in de derde afdeling lijken gedichten gegroepeerd met een historisch of cultureel onderwerp. De vierde afdeling wordt gevormd door de lange en vreemde reeks Vreemde wil.
Na tweede lezing krijg je het idee dat het Bernlef gaat om de beschrijving van het leven tijdens de vluchtige momenten. Of van mensen tussen het ene stadium en het andere in. In de overtuiging dat dan de kern van het bestaan een weinig zichtbaar wordt. Een eerste voorbeeld.
| |
| |
| |
R
We konden je horen: bonkend
aan de andere kant, op weg in een
golfslag die geen landtong vond
Op de drempel gaf je op, zette
geen voet aan wal waar wij
Even moet je ons hebben gehoord
Toen week je uit, schampte langs
en vernevelde, ons achterlatend
Groot is het aantal woorden dat duidt op een overgang van de ene toestand in de andere: ‘de andere kant’, golfslag versus landtong, ‘drempel’, ‘voet aan wal’, ‘schampte langs’, ‘vernevelde’. ‘Trilhaartjes’ die contact maken tussen het lichaam en de buitenwereld, en ‘herinneringen’ die een andere tijd aanwezig maken in het heden, wijzen ook op overgang. Wat in het gedicht precies gebeurt, is onduidelijk; wie de ‘je’ is, blijft vaag. R, ja maar wie of wat is R? De mogelijke aanleiding, - een geval van sterven, afscheid, verdrinken, dood geboren worden, een volwassen mens, een kind, misschien een dier, - blijft ongenoemd, is weggeschreven. Wat overblijft, is de beweging van het weggaan. De bocht bij de drempel. Het bijna-contact, het vernevelen en het verdwijnen.
Soms wordt op een andere manier gepoogd de essentie van het bestaan te betrappen. Dan wordt in een gedicht een mens beschreven verdiept in een onbegrijpelijke, schijnbaar doelloze handeling. Het gedicht In het Deens vertelt van een oude man die dag in dag uit achter een schrijfmachine zat. ‘Hij vertaalde, in het Deens; ja zomaar.’ Uit de kelder worden pakken bijeengebonden tuingereedschap gedragen, ‘klein van formaat maar net geen speelgoed.’ ‘Splinternieuw maar toch onbruikbaar.’ Dan ineens een gedachte aan een soldaat, dood, met in zijn ransel De geschiedenis van de Kunst.
| |
| |
Bernlef is een dichter die niet allereerst geïnteresseerd is in de pathetische toppen en dalen, maar die zich vooral toelegt op het waarnemen van de onbelangrijk lijkende randjes. De stille, bijna nietszeggende momenten. Titels: In de blindenstok, Aan de rand van het keizerrijk, Goya's hond. (Niet dus: De helderziende, De keizer zelf, De goddelijke Goya.) Bernlef introduceert een begrip dat zowel de verandering, de overgang lijkt te bevatten als de fase van zinloos lijkend handelen, de fase tussen twee bewuste momenten in. Dat begrip is de ‘tussentijd’.
Prachtig is de onsterfelijkheid
maar wat doen wij in de tussentijd?
Dat moet een raadselachtig moment zijn: die tussentijd. En juist daarom zo belangrijk wellicht. Bernlef draagt in veel gedichten beelden aan om het raadsel van dat belangrijke moment te vangen en begrijpelijk te maken. Beelden ontleend aan de natuur, maar ook beelden ontleend aan zijn eigen dagelijkse werk. Eerst de natuur.
| |
Op zijn mooist
door een druppel barnsteen
Voorlopig gaat men voorwaarts
onwetend van enige grenscorrectie
brengt het naar de lippen
Van het ene gebaar in het andere
verdiept in vluchtigheid,
zo is de mens op zijn mooist.
Dan zijn eigen dagelijks werk. Het gedicht Averechts geeft ‘de tussentijd’ aan van de schrijvende ik. Er is plots iets in de hand gevaren waardoor de ik voor zichzelf onleesbaar wordt.
| |
| |
Een ander heeft het woord genomen
schrijft tegen de letters in, een averechts
gedicht stijgt naar het oppervlak.
Zoals jaarringen zwijgen in een boom
totdat zij, door de bijl bevrijd, rond
gaan zingen in ontwortelde tijd.
De bovenstaande citaten maken ook de constante stroom in het poëtisch oeuvre van Bernlef duidelijk. Steeds preciezer probeert Bernlef te verwoorden waar het hem eigenlijk om gaat. Het gedicht Op zijn mooist begint met het beeld van een onooglijk dier dat tijdens zijn bezigheid, ooit, is getroffen door een druppel hars en in al zijn details een fossiele tijd lang bewaard is gebleven als een merkwaardig overblijfsel uit zeer oude tijden. Wij kijken naar iets dat ooit, in onvoorstelbare tijden, geleefd heeft. Vereeuwigde vluchtigheid. In Niemand wint, de vorige bundel, uit 1992, staat een prozagedicht Teylers museum. Daarin bezoekt een ik met zijn grootvader het museum en kijkt naar de fossielen van tien miljoen jaar geleden. Na een witregel:
Nu sta ik hier opnieuw. Hem ben ik uit mijn oog verloren. Fijn-
gemaasd slapen de fossielen. Ik leun op de vitrines en zie hoe al-
les op mij wacht, het glazen dak een onmerkbaar dalend en stij-
gend deksel boven mijn hoofd.
De tussentijd. Waarin de tijd verstrijkt en tegelijk stilstaat. De grootvader die duidelijk ouder is dan de ik. De ik beseft dat natuurlijk. Binnen het gedicht maken we de vooruitgang van die tijd mee: in de tweede alinea is de grootvader weg. Die verstrijkende tijd wordt gespiegeld aan de stilstaande tijd van de fossielen. Hoewel, stilstaand? Onmerkbaar zal de ik ook een fossiel worden. Deelnemen aan de fossiele tijd doet hij al, het glazen dak is al een deksel. In het gedicht Op zijn mooist precies hetzelfde: wij drinken thee en de mier zet al eeuwenlang zijn volgende onbeweeglijke stap.
Het averechtse gedicht, dat naar de oppervlakte stijgt, wordt vergeleken met jaarringen in een boom die zwijgen tot zij ‘rond gaan zingen in ontwortelde tijd’. Het beeld is duidelijk; via dit beeld krijgt het averechtse gedicht de kracht van de fossielen, de mier in barnsteen, de tussentijd.
| |
| |
Voorbije tijd. Het bewust zijn van een verleden. Niet alleen aandacht voor historie en cultuur (in de derde afdeling dus), ook de werking van het geheugen komt ter sprake. Herinneren. Dat merkwaardig vermogen van ons om te leven in het verleden en de tijd stil te zetten. Ook hiervoor heeft Bernlef een woord gevonden. ‘Nabeeld’.
Het woord duikt op in een gedicht met de titel Huis in Hensbroek. Zingende kinderen, een rennende hond, padden: het lijkt idyllisch, maar de padden zitten zo stil dat de kinderen over de dood beginnen. De volgende dag vinden zij een een dode mol. Maar een van de meisjes accepteert de dood niet.
Zij heeft gelijk: het huis
nu anderen voorbehouden, leeft
van de voorgoed gedempte vijver
Waar het zich ingegraven heeft
daar leeft het, ondergronds
als nabeeld, wild en traag.
Wat onder ‘nabeeld’ wordt verstaan, leeft niet minder concreet dan de zichtbare werkelijkheid om ons heen. De nuchtere lezer zegt: het leeft als herinnering in je geheugen. Je kan ook zeggen: het leeft in een andere tijd.
Misschien moet opnieuw de vorige bundel erbij gehaald worden om de reikwijdte van deze gedichten volledig te beseffen. Die bundel begon met het volgende gedicht.
| |
Keerzijde
zij houden het weefgetouw
Soms lichten hun vingers op
in een half herkend gezicht
een voorbijrazende droom.
| |
| |
Wij zijn wakker en in het heden
ons lichaam zwijgt in alle talen
behalve één: de gunst der goden
Wij bevinden ons in een schimmenspel
schering en inslag sturen onze vrijheid
aan de keerzijde van het tapijt.
Dat wij wakker zijn in het heden, is een gelukkige zaak. Wij kunnen contact houden met onze geliefdes; bovendien worden wij niet verpletterd door kennis van de toekomst. Maar er is meer dan ons heden en onze wereld.
Op zijn manier raakt Bernlef hier aan de stelling dat poëzie een poging vormt een andere wereld en een andere tijd op te roepen. Die andere wereld vertoont een parallellie met de dagelijkse, maar de ordening is anders, beter. Die parallelle wereld en tijd zullen altijd een aantrekkingskracht blijven uitoefenen omdat iedereen een vaag besef koestert dat we eigenlijk daar horen. Dit bijna religieuze, bevlogen idee past niet erg goed bij de nuchtere toon, de onopgesmukte constateringen van de Barbarber-Bernlef. Maar in latere bundels, De noodzakelijke engel bij voorbeeld, is de toon al niet zo nuchter meer. En Bernlef verwoordt bovenstaande stelling op zijn eigen manier; die manier maakt intussen wel zijn hoge kwaliteit uit.
In het volgende gedicht wordt dit alles bijna rechtstreeks verwoord.
| |
Tegenlicht
In tegenlicht vier mannen in een prauw
vier silhouetten op een rij
zij schuiven uiterst traag voorbij
De zee is als de donkere grot
waarin het oog niet wennen wil
aan wat het daar in nabeeld ziet
Vier zwarte mannen in een prauw
richtend hun speren op reeds
| |
| |
Ik heb de grootste moeite
mij in dit leven te houden
Dit voor echt aan te zien
dit te zien voor wat het is.
Niet lang geleden, - ik was al met deze kroniekaflevering bezig - bezocht ik in Parijs de Jardin des Plantes en het onlangs heropende ‘Muséum national d'histoire naturelle’. Nergens wordt het begrip ‘tussentijd’ fraaier zichtbaar gemaakt dan daar. Direct na binnenkomst een ervaring als werd er onder de schallende klank van trompetstoten een voorhang weggerukt voor een negentiende-eeuws tableau-vivant. Een onafzienbare rij opgezette dieren uit Afrika. Reusachtige olifant voorop, geflankeerd door kleintjes. Neushoorns, nijlpaarden, drie nieuwsgierige giraffen die boven alles uitsteken, zebra's, hoefdieren, apen, achteraan de leeuwen. En onweerstaanbaar het idee: dit is de ark van Noach. Stilgezet. Vereeuwigd. Tijdens de rondgang over de verdiepingen raak je doordrongen van de twintigste-eeuwse techniek: glazen liften, video's, perspex, verlichting. Tegelijkertijd weet je je temidden van de oude dierentuin en is glashelder, dwars door alle moderne techniek heen, het gebouw uit de vorige eeuw bewaard. In een hoek een stil tafereel. Een olifant met een mand op de rug. Dwars over de kop klautert een tijgerin tegen het mandje op. In 1887 werd de hertog van Orléans tijdens een jachtpartij in India aangevallen door de tijgerin. Het mandje brak en dat redde de Franse edelman. Het roofdier werd gedood en alles werd naar Parijs gebracht om opgezet te worden.
Natuurlijk vallen bijna dagelijks tijden samen: gebouwen, kunst, bewaarde voorwerpen, maar zelden ben je je zo scherp bewust van het samenvallen van ogenblikken uit verschillende tijden als hier. Door de huiden die eens de dieren tooiden en die je nu zou kunnen aanraken? Doordat de verbeelding zo krachtig aan het werk wordt gezet? Ik weet van mijzelf dat dezelfde gevoelens mij overvallen in de nabijheid van mummies. In een begeleidend boek foto's van het vervoer van de opgezette dieren. Met plastic verband om de kniegewrichten en de kop mismoedig steunend op een lange dubbele ladder, rijdt in juni 1990 een giraf achterop een vrachtwagen langs de hekken van de ménagerie waarachter zijn levende soortgenoten kauwend toekijken hoe hun voorouder langshobbelt. Tussentijd.
Het omgekeerde trof ik aan in een boek dat ik in de museumwinkel kocht. Witness luidde de titel: Endangered Species of North America. Een
| |
| |
boek met fotografische portretten van honderd planten en dieren uit Noord-Amerika die bedreigd worden of misschien al uitgestorven zijn. Elk dier, elke plant, - waaronder een hartveroverende ocelot, een valk gesoigneerd als superfotomodel, een pronte, vrolijk kijkende salamander, planten die op de teerst denkbare gelachtsorganen lijken, - geportretteerd op een dubbele pagina. Per dier of plant een zwartwit foto, een kleurenfoto, de naam in het Amerikaans en het Latijn, de datum van opname en een schema waarop vermeld: status, date listed, population, habitat, range, threats. De foto's, altijd tegen een witte of zwarte achtergrond, zijn prachtig scherp. Geen moeite te veel, fototechnisch en typografisch een juweel, maar het is een registratie van stervenden. Van planten en dieren een nabeeld. Nu al.
Het eerste gedicht van de bundel, Averechts, introduceerde een averechts gedicht tegen de letters in. Het geschrevene lijkt een eigen leven te gaan leiden. Om dit eigen leven en om de ontwortelde tijd draait naar mijn mening het lange gedicht, of de reeks gedichten, van de vierde afdeling. Het motto is ontleend aan Paul Valéry: On ne résume pas une mélodie. Nog eens extra benadrukt in het afsluitende gedicht: ‘dit lied, dat zijn kern gevormd weet / door een vreemde wil, valt niet te resumeren.’ Ik zal er ook geen poging toe doen. Slechts de vermelding dat de eerste zes gedichten een gesprek met Paul (Valéry) vormen, de tweede zes gedichten een droom, waarin een reis te paard op weg naar het gedicht. Maar wat is die kern, gevormd door een vreemde wil?
Hierboven noemde ik de Barbarberverzameling als goede introductie bij het werk van Bernlef. Ik verwees naar The Eclipse. Bernlef beschrijft zelf deze achttiende-eeuwse roman als een zeer vreemde. Je kunt het boek lezen als een dor geschreven familieroman volgens de wetten van die tijd opgesteld. Op de eerste bladzijde valt Lord Belasyse van zijn paard en breekt zijn nek. ‘Van het paard vallen’ komt in de roman meer voor. Inhoudelijk lijkt er een overeenkomst te zijn met het slotgedicht van Bernlef. Er is meer. Het vreemde van het boek is dat de taal de gebeurtenissen dicteert. Spreken de romandames over Rome, dan biedt het raam uitzicht op het Colosseum, komt Mozes ter sprake dan is het buiten een woestijn. Haalt de moeder een scène op uit de jeugd van de dochters, dan groeien de meubels en raakt de suikerpot zoek. Bernlef haalt enkele prachtige voorbeelden aan, onder meer dat er een man sterft omdat de vriendin het woord poise niet verstaat en meent dat er poison gezegd is. Manipulatie met de taal is de drijfveer van de gebeurtenissen. Precies hetzelfde gebeurt in het lange
| |
| |
gedicht Vreemde wil. Twee voorbeelden. Als de ik tijdens het gesprek met Paul opmerkt dat hij hierbij in slaap valt:
‘Dat ben je al,’ zei hij. ‘Zoals de meesten
zonder het te weten.’ Ik stond op en
In die droom is Paul afwezig. De ik spreekt met het paard en komt zichzelf als dood lichaam tegen.
Als ik over het weer praat, weet ik
waar ik over praat, citeerde ik. Oja, zei het paard
dat dacht je maar. Kijk eens naar boven.
Daar hing het weerbericht, loodzwaar als een leugen
boven het landschap, wolken van onwetendheid
onttrokken de zon aan ons gezicht
Zo komen we nooit bij het gedicht, zei ik
en trok de teugels aan. Au, zei het paard
denk om mijn bit. En valt er wat te bikken?
Het mooiste gedicht uit de bundel van Bernlef draagt als titel Het dak boven ons hoofd.
| |
1
Sindsdien woonden wij onder een zoemende stad
hield vliesdun geritsel ons uit de slaap
droomden wij door een microscoop
In alle staten ontwaakten wij.
| |
2
Carthago bestaat niet meer. Maar wel
in zijn schaduw duizenden kikkertjes
in een vanuit de randen langzaam opdrogende plas.
| |
| |
Het amfitheater midden in de woestijn
vanaf elke plek valt het gefluister te horen
inktzwarte stemmen op een verlaten toneel.
| |
3
Een gemaskerde man blokkeerde hun aanvliegroute
als valschermjagers daalden zij uit het plafond in bad
sindsdien ligt daarboven een dode koningin in haar dodenstad.
| |
4
Een koningin bezocht ons, liet ons dit lied
vanuit de verlaten raten na-
zingend in ons spierwit plafond.
Eigenlijk vond ik dit gedicht het mooist toen ik nog niet begreep dat het hier om een nest gaat. Sociale wespensoort, bijen. Mieren lijkt mij onwaarschijnlijk, gelet op de beschrijving. Eventueel termieten, wat de Afrikaanse setting van nummer 2 zou kunnen verklaren. Wat mij in dit gedicht zo treft is de combinatie van geheimzinnig en concreet. Van nachtelijk droombeeld veroorzaakt door gezoem en geritsel, en de dagelijkse activiteit van de bestrijdingsdienst. Van heden en verleden. Van realiteit en mythe. Van beschrijving en (bijna Nijhoviaans) lied. Van inktzwarte stemmen en spierwit plafond.
In de regel ‘Een koningin bezocht ons’ schuilt een mysterieuze betekenis, iets van andere tijden, geluk misschien, dreiging ook. Die mysterieuze betekenis wordt in de tweede strofe onder woorden gebracht. Maar op hetzelfde moment zijn we al ontnuchterd: natuurlijk gaat het om een wespennest dat opgeruimd moet worden. Maar iets van de mysterieuze betekenis blijft: de dode koningin in haar dodenstad, en natuurlijk de poëzie, dit lied dat nazingt in het spierwit plafond. In de poëzie kunnen de verschillende betekenissen, de verschillende tijden, tegelijk tot klinken gebracht worden.
Tomas Lieske
J. Bernlef. Vreemde wil. Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam 1994.
|
|