Tirade. Jaargang 38 (nrs. 350-355)(1994)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 545] [p. 545] Peter Ghyssaert Mijn kamer Minuscule zilverdraden uit de wollen deken drijven in de lucht: een traag uur rakelt zijn seconden op over een gele lamp. Als tijd beschenen wordt tot een gedicht dat bijna stilstaat in zijn daling, bijna knetterend van traagheid op de stilte en de kleuren wijst rondom en deze, ter bewaring, als een hoeder streelt dan nog geraakt dit dalen aan vergetelheid als aan een vloer. [pagina 546] [p. 546] Eenvoudige beschrijving Een vrouw met zilverhaar is door een dunne riem verbonden met een hond. Zij wandelen niet, zij kabbelen tegen de grijze stranden van de straat. Zij komen nergens aan; misschien gaan zij nu langs een haven zonder het te weten. Wel schijnt om hen heen een licht dat hen niet zoekt en klinkt het kleingeld van een stem die hen niets zegt - zij zouden toch niets horen, zwervend in hun zee, de linker- en de rechterhelft van de kiezelsteen. [pagina 547] [p. 547] Het meisje en haar wesp Er zat een wesp in haar gezicht; ik wilde roepen maar ik dacht: het is haar pijn, haar zoet vergif; haar mond bewoog, de wesp verschoof zijn kleine kus. Het leek wel liefde, of verraad getekend op haar wang; haar ogen waren dicht: het was haar wesp die voor haar keek. Het was haar wesp die mij zag staan toen ik vooroverboog, verliefd, en van het meisje en de wesp was het alleen de wesp die naar mij overvloog. Vorige Volgende