Tirade. Jaargang 38 (nrs. 350-355)(1994)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 531] [p. 531] Antoine Uitdehaag Repetitieruimte Eerste lezing Wat leest hij zijn regels als ongewenst drukwerk, de dwerg. Vouwt letters in kleine envelopjes op de wind. Gooit voltooide zinnen schaterend het raam uit. Wordt met het woord kleiner wacht op de ruimte ertussen. Zoekt voor de potten en pannen naar het blank van het vers naar het mes in het vers. [pagina 532] [p. 532] To be Het antwoord op de regisseur, de vraag is pauze. Hoon maskeert pijn. Een lange frons begint, langs het front van Duitse theaterhuizen, vergeefse odyssee, doorweekt de stationsnachten van talentloos bier. Zwijgen is zoeken naar de spijker. Om zijn masker zijn tekst, zichzelf aan op te hangen. Om blootsvoets, om de pijn tenslotte. Het antwoord is zijn. [pagina 533] [p. 533] Actrice Onder haar rijstpapieren blad liggen lichtblauw de nerven. De huid gestolde oppervlakte vliesdun vel op haar melk. Uitdagend bloot elke zenuw elk trekken van de ziel rilt ze in de cocon van mijn twee holle handen. Ik geef haar prijs aan het licht aan u, het molesterend oog. [pagina 534] [p. 534] Hij valt Ik kijk, hij valt en breekt mijn weerstand voor hij staat. Dit is de val, volmaakt en hij is voor de val de eerste mens. Hij speelt niet val, maar valt door eeuwen drama, planken vol idee mij in de schoot. Trouw en vrijgevig als een kraan, nauwkeurig. Maar woest als een Afrikaanse stroom door wit land, negentiende-eeuws nieuwsgierig. [pagina 535] [p. 535] Auditie Er zat een meeuw stil op een stoel in het lokaal. Het raam stond open en de zomer lachte beneden op straat om het theater. Zij trok haar zwarte sjaal dicht om zich heen en trok nog met haar been. Gespeeld en zenuwen. Ik luisterde naar de adem van de zaal en liet haar nog eens en toen nog eens. Een onbetrouwbare traan nam haar mascara mee. Nee, dat bedoel ik niet nee nee ik ben een meeuw. [pagina 536] [p. 536] Niets dan goeds Steeds dieper dronk je ziel zich weg in je steeds wassend lichaam. Op de toppen van je sierlijke worstjes op de tenen van je hoge stem danste een vaak gelijmd talent. Nog was de zaal van ingehouden adem nog was de taal van suikergoed. Noodlichtjes zwommen in je ogen. Wanhopig zocht je naar de geest in de fles, in je ophopend vlees. Vorige Volgende