| |
| |
| |
Benno Barnard
En de gelegenheid schept ons
I. Voor Herman de Coninck, vijftig
Dichter, we moeten praten. Het is toch
februari, de maand waarin ik ben verwekt,
waarin jij bent geboren? En Antwerpen,
dat slaapt en in een vrouwelijke schoot
zijn kinderen en dronkaards draagt,
draagt ook ons beiden. Dichters zijn wij,
en de gelegenheid schept ons.
of dit alles is, of dit onze muziek
moet zijn, dit dichterslatijn over de dood
van niemand en van iedereen, Herman -
en als ik luister naar de Amerikalei
en een sirene hoor zingen over ons hart
en niet weet wat het is: zeg het mij dan.
‘Wachten tot je vijftigste.
Dan krijg je dit gedicht.’
Dichters zijn wij, die een andere man
in onze Gregoriaanse spiegel aanzien
op zijn meubel. Regen vult de winternacht,
wind rukt aan een raam dat open moet,
bedaart, gaat liggen. De telefoon hurkt
| |
| |
op zijn meubel, zwijgt, zwijgt en voedt
de stilte. En de stilte is bij ons,
baarlijke engelen, de hemelen mengend
door onze herinnering, en de hel, de hel
denk ik: het ga je godverdomme goed.
| |
| |
| |
II. Voor Jeroen Brouwers, dertig jaar schrijver
Je bent goed gezelschap in deze Belgische stad,
nu de avond zo lauw is als de limonade in het glas
van het meisje dat karaoke wil zingen,
maar nog geen liedje heeft van zichzelf.
‘Heb je geen zin, schat?’
De lichtreclame van het Sud schrijft in de ogen
van willekeurige vrouwen ons zuiden.
Zakenlui zuigen in restaurants de ziel uit zes oesters.
En door dit alles mengt mei zijn zoete seringen,
bloeiende achter een huis bij de hoofdsynagoge.
Ik noem deze plaats bij haar heidense dactylus.
Ik red mij in mijn eigen dialect en droom
van een kamer met uitzicht op alle straten van Europa.
Ik weet niet goed welke neurose ik heiligen moet,
nu ik hier tot de volgende zonsopgang woon.
We zitten hier in België ons leven uit te leggen.
We zitten in de witte nacht op een terras,
waar een meisje karaoke wil zingen,
maar ze wacht op de man die haar kust.
‘Waak één uur met mij...’
Wanneer ze de weke leugens van zijn lippen plukt,
stijgt haar de limonade naar het hoofd.
Hoe ver zou haar stem over het babbelende water dragen?
| |
| |
Over het water wandelt de melancholie van de Linkeroever.
Denk nu niet aan je dorp, je bos, elders in België.
Denk niet aan de zwarte vogel, de asjkenazische geest
die zijn vleugels spreidt, krijst, tegen je raam vliegt.
Hier, daar, op het plein bij deze christelijke kathedraal,
in Zutendaal, overal ben je al dertig jaar vreemd.
Drink, Jeroen, of slurp de ziel uit een levende oester.
Ik woon in een burgerlijk huis bij Shomré Hadass,
in de koppige schaduw van het jodendom.
Daar houd ik een schone kamer voor je vrij
en draai 's avonds een zachte steen voor je hoofd om.
- Ik schreef dit omdat ik vreesde dat je alleen was.
| |
| |
| |
III. Voor Terry Verbiest
De avondster is naast de maan gaan staan boven de Jordaenskaai.
Je zit aan tafel tegenover mij als een vermoorde man
te zwijgen in een raadselachtig restaurant,
waar ik hoop op een oosters aperitief
dat je mond openmaakt en je ongeluk opbiecht.
Elk woord is een woord dat ons aanvliegt.
En uit de rivier in het raam verrijst een blondine
wier rode haar al zwart begint te worden,
en je hoofd drijft in gedachten mee naar zee -
maar de vrouw die ons glimlachend komt bedienen
is een Thaise travestiet.
Laten we klinken op je verdriet.
Je wilde zo graag liefhebben met een hartstochtelijk verstand
en denken met de klanken van een onverklaarbaar vers.
Je ben het riet dat juni leegzuigt tot de kers,
zoals de avond buiten de rivier opdrinkt.
‘Ons verdriet draagt altijd een andere jurk.
We namen dus samen de trein naar Saint-Quentin
(deux minutes d' arrêt om de Schelde te laten ontspringen)
en vandaar naar een kamer met koppige spiegelwanden
en een gulzig Parijs hotelbed.
Ze kreeg er de dood klein met haar blote handen.
Enfin. De rest is een groot enfin.
Die wijn zit verdomme vol kurk.’
| |
| |
De asbak walmt als een spleet in de aarde, je glas valt om.
Je hoofd, je harde hoofd, rust op verwrongen ledematen.
Dan, langzaam, langzaam, wekken je de eerste regenvlagen
over het water, op de kade, tegen het uitdovende restaurant:
de vrouw met haar rekening is al een schim van een man.
Wat we hier zijn, in deze westerse haven, dit Antwerpen,
kan ergens anders misschien een onbekende godheid vervolmaken.
Later rijd je de nacht in naar het noodlottige Brussel.
Later ruik ik je verdriet als een overdosis whisky
en zing een liedje over het vrolijke Brussel van toen,
dat de wind op de hoek van het Steen door mij heen blaast.
Meer kan ik niet voor je doen.
|
|