graaf. Henriët weet Thomas verschillende keren tot verhoogde opwinding te brengen door te mompelen dat ze schuldig is en gestraft moet worden. Hij mompelt meegesleept iets terug: ‘Je verdient godweetwat aan gruwelijke martelingen’ en dat spel bevredigt ze beiden. Het zou best kunnen dat een personage na zo'n scène soezerig denkt: ‘het was een lief spel’ - want zo denken deze romanpersonages. Dat maakt ze, althans de meesten van hen, zo innemend. Ze schamen zich niet voor fantasieën en verlangens maar hebben er een vanzelfsprekende, prettige omgang mee.
Behalve het quasi-incestueuze paar Thomas en Henriët, komt in de roman ook nog een man voor die verliefd wordt op vrouwen, maar zich daarbij zelf een vrouw voelt. In het geheim, alleen op zijn kamer, trekt hij lingerie aan, stift zijn lippen en oefent een pruilmond. Zijn vriend Thomas treft hem een keer met sporen make-up op zijn gezicht aan, waar hij, bekend met de wereld van fantasieën en verlangens, natuurlijk niets over zegt. Uiterlijk probeert deze innerlijke vrouw zo mannelijk mogelijk te zijn, bijna militair, maar hij kan zijn verlangens toch niet aan en pleegt zelfmoord. ‘Een lesbische generaal schiet zich door het hoofd,’ zegt Rozendal meer verbijsterd dan hatelijk.
Licht perverse seksualiteit en enigszins fantastische werkelijkheidsbeleving, dat is bij Kossmann altijd aan te treffen. Niet heel opvallende mensen die de wildste gedachten denken, die aan sterk omslaande stemmingen lijden, die gemakkelijk fantaseren en dagdromen, vaak zo hevig dat niet meer te onderscheiden is wat ‘echt’ is en wat fantasie, wat nu en wat vroeger. De schrijver zelf lijkt er ook niet op uit te zijn om daar onderscheid tussen te maken. Misschien vindt hij zelfs wel dat er helemaal niet zo veel onderscheid te maken valt tussen wat zich in het hoofd afspeelt en wat ‘waar’ is. Dat geeft zijn toon en zijn boeken een soort gemak. Intelligent gemijmer is het, lucide gefantaseer. Geur der droefenis (1980), waarin dat allemaal ook te vinden is, is zijn mooiste boek.
De roman omspant zo'n veertig jaar, van 1937-1977. De drie schooljongens die aan het begin van het boek als puberale feeën om een wiegje staan, zien we er volwassen en zelfs al een beetje ouder in worden. Ze behoren tot de generatie van Alfred Kossmann (geb. 1922), die voor zijn hoofdpersoon beslist enige biografische details van zichzelf gestolen heeft. De scheve mond en lange smalle handen, de belangstelling voor Lessing, Thomas Mann en rare toneelstukken van Kotzebue, een jeugd in Rotterdam waar Rozendal net als Kossmann het bombardement mee maakt. Rozendal is,