| |
| |
| |
Ad Zuiderent
De watermaat (fragmenten)
I
Zonder begin, een gat in de dag,
met het geheugen van een vreemde:
je staart naar de muur van de buren,
maakt van tafel en stoelrand je los,
en merkt dat je wel kunt verdrinken
van voren af aan. Op de oever,
de muur, een reddende hand verschijnt:
‘Jij daar, met de blik op oneindig,
die zo nodig te water moest gaan,
was je soms te zwaar voor de wereld?
Maak me niet zomaar wijs dat je licht
hebt gezien of muziek hebt gehoord,
als een kind. Nee, je eigen verhaal.’
En de dag sluit zich boven je hoofd,
het graf van een god in ballingschap
dat leeg is zonder herinnering,
een kyrie, wie wil het zingen.
Je leest je verloren, en zakt weg,
maar voelt de vreemde ogen dwingen
van een buurman, van wie ook maar,
verhuisd naar hoog op de havenkant:
jij zult, alleen met een fietsband om,
aan zijn vliegertouw leren zwemmen.
Wat je ook denkt, zo op de hoogte
van Ikaros, je weet je geen maat,
en je hangt als een zwevende toon
in de ether, die niemand verstaat.
Je weet wat je weet, en je doet maar,
| |
| |
met je armen een slag in de lucht.
Komt weer neer tussen tafel en stoel
steeds opnieuw in het gat tot je staat
waar je stond, met een dorp in je oog,
onverschillig, je kwam toch terecht
waar je hoorde, gehecht of onthecht,
in een wak in het kroos van de dag.
Ontferming van stijgen en dalen,
bezems die op het water dansen,
schoonmaak van jute zakken en dreg,
je bent niet meer weg te slaan. Staren
of meedoen, wat moest je beginnen.
| |
| |
| |
II
Van voren af aan: je bent blanco
als een oud man die alles gezien
heeft voordat het er is, geen idee
wie je bent, maar je ligt mond op mond
in het gras met een kind dat je kent,
ziet een sloot in een landschap van niks,
want al gauw is met oude planken
de wereld dichtgetimmerd. Je tilt
wie je bent uit het gras, schudt het groen
van je af - rond je fiets had het kroos
opnieuw zich gesloten - zet het kind
op een stoel aan het stuur, want je fietst
het wel droog, het eiland rond, het moet
met jouw ogen zien eer je verdwijnt.
Fietst de polder door, zonder richting,
doet kiekeboe en ik zie ik zie,
blaast het zacht in de nek en fluistert:
wie of waar, waarvandaan of waarheen,
laat ons maar vreemdelingen, en als
we weer ergens thuis zijn, zien we wel
of we wat gevangen hebben - droog
en wel achter de oren. Niet dus:
zullen wij de zondvloed nog krijgen,
maar: wie is uit welk water gevist.
Het kind gaf geen kik, maar het knikte;
hoe ver je ook ging, het wou verder.
En je staat waar je was: bij een sloot
in een landschap van niks, bij het werk
| |
| |
van een boer die meer van zijn gemak
moet houden dan van de horizon,
van vloedplanken tegen de verte
onverschillig gejut op een erf.
Uit het kinderzitje een geluid
als van verre muziek - zijn ogen
zagen wat jij niet zag door een kier
tussen sloophout en eterniet - het
werd grijs, als een stip die nog zwaaide
aan de horizon. Meer zag je niet;
het licht nam het weg. Die zwevende toon
waarin je onverwacht, ver van welk huis,
in een luchtzak opnieuw beginnend,
licht zag verdwijnen van golfplaten
daken, bij een drooggevallen stroom,
in de war. Wie je was was je kwijt,
maar je zag wat je zag: onder je door
werd de wereld zwart; zwermen mensen,
hun kind op de rug, en maar zwaaien,
verdwijnen als houvast of zo.
Wreef je het vuile vliegtuigraam schoon,
begreep je wat je begreep: dit is
wat wij zijn, turbulentie van geest,
een gedicht, uit een schommelend ruim,
van een kind dat niet eens kan schrijven.
Al dalende zien wij wel zwaaien,
maar wie ons ook smeekt: spring eruit,
dreg in alle sloten tegelijk,
wij zijn aan een stoel vastgebonden.
| |
| |
| |
Toch steeds Eliot
Er is een periode waarnaar ik herhaaldelijk terugkeer, als het met dichten niet wil lukken. 1964-1966, mijn eerste jaren in Amsterdam. Provo buiten, ik binnen. Er viel voor mij net zo veel verbeelding te ontdekken als die men op straat aan de macht wilde zien. Maar ik was, denk ik, te weinig ontvankelijk voor leuzen en had behoefte aan constructies. Aan poëzie vooral, nadat ik mij in 's-Gravendeel in de voorgaande jaren al had uitgeleverd aan een zo gemengd gezelschap als Lucebert en Nijhoff, Marsman en Hölderlin, Gilliams en Nescio. Rodenko's De sprong van Münchhausen moet mijn gids zijn geweest, want ik zou niet weten waar ik anders of eerder de namen van Pound en Eliot, van Mallarmé en Lorca zo dicht bij elkaar zou zijn tegengekomen, wie mij eerder gewezen zou hebben op de Franse lettristen of op de ‘taal voorbij de rede’, het ‘zaoemnyj jazyk’ van de Russische futuristen. Zulke sensaties vond je op straat niet.
Onder al die dichters was Eliot de enige bij wie de sensatie ook nog resoneerde met een gevoel dat ik tot dan toe niet met poëzie had weten te verbinden: noem het maar een gevoel van orde voorbij de chaos. Eliot ging verder dan lettrisme en futurisme, verder dan de avant-garde, deze puberteit en adolescentieperiode van de kunst. Ik kon dat niet benoemen, wist het bij intuïtie, maar liet mij tegelijkertijd nog door menig ander dichter omhelzen. Toen ik mij jaren later uit die vaak al te innige omknellingen bevrijdde en opnieuw in de armen van Nijhoff werd gedreven, moet Eliot hebben toegekeken: alsof hij wist dat ik terug zou komen.
Er gaan tijden voorbij dat ik niet aan Eliot denk. Maar herlees ik zijn gedichten weer eens, dan kom ik altijd zinnen tegen waarvan het mij beschaamd verrast dat ze van hem zijn. Het waren inmiddels anonieme dichterlijke waarheden geworden.
Sinds een paar jaar ben ik aan een lang gedicht bezig, naar aanleiding van foto's van Ania Bien. Het zou een verbinding moeten worden van onze ge- | |
| |
schiedenissen: zij uit Polen afkomstig, met joodse wortels, naar Amerika gegaan, sinds lange tijd woonachtig in Amsterdam; ik afkomstig van een Zuidhollands eiland, opgevoed in een strenge vorm van calvinisme, ook sinds lang Amsterdammer. Haar lus en mijn rechte lijn verschilden net zo van elkaar als ons werk. De enige overeenkomst was dat wij allebei op zoek waren naar het verband tussen het vreemde en het vertrouwde - noem het het Poolse, het joodse, het Hoekschewaardse, het waterige, maar vooral naar wat ons bindt. Het was voor mij de vraag of haar weg wel langer was dan de mijne, of bij verplaatsing de meetbare afstand wel relevant is, of ballingschap niet net zo goed een gevoel is als een feit. Een begintoon voor de verschillende sentimenten gaven mij aanvankelijk de woorden ‘Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers; want daar begeerden zij die ons gevangen hielden, van ons een lied’, het begin van psalm 137. Woorden die iets in trilling brachten. En dat is het enige wat telt.
Toch kreeg het vele dat ik opschreef, pas structuur toen ik mijn eerste uitgangspunt losliet en mij afvroeg welke woorden van dit vele een eenheid konden maken. Nijhoff en Eliot kwamen mij daarbij van pas, voor de melodie en voor de structuur. Ik was al maanden bezig aan een gedicht waarin kinderen, water en kunst en rol speelden, zonder dat ik doorhad dat Nijhoffs ‘Het kind en ik’ intussen op de deur stond te kloppen; bescheiden, maar niet aflatend. Van dat gedicht heb ik de melodie geleend. Vervolgens heb ik, omdat ik sinds een kleine twintig jaar niets meer geschreven had van grote omvang, ook Eliot uit de kast gepakt. ‘The Waste Land’ was destijds mijn gids geweest bij het schrijven van ‘De afstand tot de aarde’. Eliot lezen, en nu vooral ‘The Four Quartets’, is voor mij meestal niet zoiets als diep doordringen in zijn verbeeldingswereld, maar getroffen worden door enkele zinnen die mij vervolgens blind maken voor wat er verder in zijn gedichten staat. Alleen al de beginzinnen van elk van de vier Quartets hebben die verblindende en verlammende kracht. Maar, halfblind of niet, ik ben blijven doorlezen, tot ik bleef haken aan het derde deel van ‘Little Gidding’, het laatste kwartet, aan woorden als:
The faces and places, with the self which, as it could, loved them,
To become renewed, transfigured, in another pattern.’
Waarom juist deze woorden? Ik weet het niet. Ze hebben iets te maken met het verwerken van wat van buiten op je af komt. Zo voel ik me soms net een naïeve gelovige die, om erachter te komen wat hem te doen staat,
| |
| |
de Bijbel op een willekeurige plaats openslaat en vervolgens handelt naar de woorden uit de dan gelezen passage. Van Eliot heb ik geleerd te citeren, te verwijzen, mij andermans teksten toe te eigenen, als een vis te happen in het aas dat mij wordt voorgehouden. Zo las ik weer eens de woorden ‘In my beginning is my end’, herinnerde mij dat mijn achternaam vroeger op dorp verbasterd werd tot ‘Zonderend’, en wist dat mijn gedicht moest beginnen met ‘Zonder begin’. Zich meten met banaliteiten, met poëzie die dat niet aandurft, wordt het nooit wat.
Wat ik verder gedaan heb, ik zou het allemaal wel willen uitleggen, maar ik kan het niet meer, nu het gedicht vrijwel af is. Wel weet ik dat mijn voorkeur voor Eliot verwant is aan die voor componisten als Luciano Berio of Dmitri Sjostakovitsj. Als Eliot, Berio of Sjostakovitsj zonder gêne respectievelijk Dante, Mahler of joodse volksmuziek citeren en parafraseren, dan geniet ik bijna fysiek, als bij een zanger die boventonen produceert. Kunst kan vitaal zijn dank zij andere kunst. Zo zou de les van Eliot kunnen luiden, maar het zal wel mijn transfiguratie ervan zijn. Ik houd mij graag net zo onwetend als vijfentwintig jaar geleden. Alsof de sprong van Münchhausen steeds opnieuw kan worden gemaakt.
Ad Zuiderent
|
|