Voortdurend bladerend
Voortdurend reizend tussen twee steden, kan ik de vraag, welke buitenlandse dichters ik bewonder, simpel beantwoorden door in mijn tas te kijken en de namen te noemen van de dichters, die steeds met mij heen en weer gaan.
Marina Tsvetajeva, Jorie Graham, Jacques Roubaud, Gennadi Ajgi, Tomas Tranströmer, Leonard Nathan, Paolo Pasolini, Pablo Neruda en ook altijd de prozaboeken ‘De fixer’ van Malamud en ‘Mrs. Caldwell spreekt met haar zoon’ van Cela.
Ik moet hier nog een aantal namen aan toevoegen. Hun boeken wil ik ook altijd meenemen, maar de tas wordt te zwaar. Regelmatig vervang ik dan ook de ene dichter door een andere.
Elisabeth Bishop, Paul Celan, John Ashbery, Peter Huchel, Michael Krüger, Osip Mandelstam en een dikke bloemlezing japanse poëzie vanaf 1890 tot 1975, in het engels vertaald. Deze gedichten zijn sterk beïnvloed door westerse poëzie, een groot aantal door het Surrealisme, maar omdat ze tegelijkertijd zo door en door Japans zijn gebleven, levert deze combinatie een buitengewone spanning op. De dichters, die ik hier noem, zijn heel uiteenlopend van stijl, maar één ding hebben ze gemeen, zij schrijven allemaal uitermate beeldend.
Deze beeldende kwaliteit bewonder ik zeer en streef ik zelf na.
Pas bij de tweede of derde lezing van een gedicht begin ik te letten op stijl of op een treffend beeld. De eerste keer, daar gaat het me om.
Een mooi, goed, geslaagd of welke ontoereikende term je ook maar wilt gebruiken voor zo'n soort gedicht biedt mij, al meteen de eerste keer, een enorme ruimte, die mij buiten de tijd zet, waar ik tot mijn zinnen kan komen en waar ik de kans heb in mijn eigen beelden dat gedicht toe te spreken. Het biedt mij gelegenheid tot het voeren van een dialoog, het dwingt mij te antwoorden. En dan wordt het voor mij interessant. Ik ben