het huiveringwekkend opgewekte humeur dat de haas deelt met bijna alle dierenpersonages in Koolhaas' dierenverhalen. Een carnavaleske stemming, een plotseling uit de toon vallende uitroep die de onheilsboodschap moet wegdrukken. Of die de onheilsboodschap juist aankondigt. Fidji, fidji zingen alle mussen in ‘Zonder Mia’. ‘“Fidji, Fidji”, riep ineens een mus, die alleen zat, zo hard als ze kon en daarna riep ze: “Fidji, Fidji, palomas mias.” (...) Het kwam als een huivering over allen heen. “Palomas Mias”, o, verschrikkelijk bestaan.’
Het is een verschrikkelijk bestaan en wie het gezien heeft kan nooit meer terug.
Tot dat moment van inzicht is er echter sprake van een onbelemmerd driftleven. Liefdesdrift, paringsdrift, doodsverlangen, verlangen naar kennis en inzicht, naar de andere boomgaard, naar een bijeenkomst omwille van de bijeenkomst, naar een onderzoek omwille van het onderzoek, naar een dorstig weten dat men in zich weet en dat hoe dan ook, ook al betekent het de ondergang, of het voortgaan met non-leven, gelest moet worden.
Een eerste vereiste daartoe is een ontembare vitaliteit. ‘Laten we allemaal maar lollig uit de hoek komen en jofel de pap induiken. Wie me het eerst pakt, die heeft de vetste buit, draai maar om de staart en het lied is uit. Het lang van het kort en het kort van het lang, de zon die schijnt, ik ben niet bang. Dit alles dacht het visje Miel.’ Of: ‘Ik ben alleen, bons en ik spring de klank uit de grond, bons, bons. In het rond, bons en anders geen, bons en bons en bons.’ Dat dacht het konijn Frederick Abstract. Dat zijn de liederen waarmee de individuen zich wapenen als ze de dead-end street binnenlopen.
Het is deze vitaliteit, deze tot noodzaak geworden drift die holderdebolderend verder dendert, die zowel Koolhaas' individuen als zijn schrijverschap kenmerkt. Het is de tot onredelijkheid leidende drift achter Koolhaas' werk die zijn doodsthematiek verwoordt.
Maar, Nietzsche zei het al: wat de meeste mensen inhoud noemen, noemt de kunstenaar zelf vorm. De vórm is waar Koolhaas zijn unieke meesterschap in de wereldliteratuur bereikt, de vorm van het lijf waarin zich een dier bevindt. Hoe bespottelijk zou het zijn als een menselijk personage zich zo weldadig in zijn of haar lijfelijkheid zou rondwentelen als de dieren van Koolhaas het doen. Hoe vanzelfsprekend is het bij Koolhaas' dieren-individuen.
Die vorm moet dan maar voor zich spreken, in het citaat over de