herkenbaar zijn’. Hoe dwaas dat is, kan blijken als we het typische Koolhaas-beest vergelijken met een beroemd dierenverhaal, waarin de hoofdpersonen inderdaad ‘niets menselijks vreemd is’: Winnie the Pooh van A.A. Milne. Diens tijgers, uilen en ezels zijn werkelijk geheel ontdierlijkt. Maar hier hebben we dan ook te maken met een (verrukkelijk) kinderboek, waarin het kinderperspectief op de grotemensenwereld consekwent is volgehouden; Milne's dieren ‘staan voor’ kinderlijke interpretaties van volwassenen. Iejoor is de eeuwig verongelijkte kunstenaar, Kanga is de zorgelijke moeder en Uil de pedante schoolmeester, allen onvergetelijk door de kinderogen van Milne geobserveerd. Zo is Poeh zelf de ideale Laarmans-in-kinderschoenen.
Maar Koolhaas bereikt in het ware dieren-verhaal het volstrekt andere uiterste. Dieren worden voorgoed uit de onschuldige kindersfeer weggerukt. Zij vertegenwoordigen het volle leven in de vrije natuur, van wellust tot doodsnood, en beleven grootse en meeslepende feesten van angst en pijn, zonder een spoortje menselijkheid.
Zijn biografieën van spinnen, snoeken en mussen zijn scherpe observaties van vreemde wezens die zoveel mogelijk vanuit hun eigen denkpatronen en waardensystemen worden beschreven. Koolhaas doet nog het meest denken aan de model-etnoloog van voor de oorlog die zich als (de inmiddels wat verbleekte) Margaret Mead op een uitheems eiland vestigde en zo goed mogelijk wilde met de wilden wilde zijn om hun rituelen en gedragingen van binnenuit te begrijpen.
Zeker is er nooit varkenser over varkens geschreven als in Mijnheer Tip is de dikste mijnheer. Het jolige zwijntje Ferry heeft er bijvoorbeeld enorme lol in om met een vette klets tegen de muur van zijn stal te botsen. Door Koolhaas kun je die varkenspret volmaakt meevoelen.
En zo is het sindsdien geweest met de complete fauna die de schrijver onder handen nam: wat je herkende was nu eens niet het ‘maar al te menselijke’, maar eerder de geheimzinnige ervaring dat je plots wist hoe kalkoenen zich voelen in de laatste dagen voor Kerstmis en wat er in olifanten omgaat als ze dreunend met hun koppen tegen elkaar beuken op de savanne.
Dat unieke verplaatsingsvermogen in het dierenlief en -leed spreekt paradoxaal genoeg óók uit het enige punt waarop Koolhaas zijn helden vermenselijkt, namelijk door ze te laten spreken. Want het lijkt mij vast te staan: als dieren met elkaar zouden praten, dan deden ze het zoals Koolhaas zegt.