| |
| |
| |
Tomas Lieske
duren zal, stroomt de Miljacka door Den Haag.
Wij hebben de stad verplaatst, aan weerszijden
van de rivier tegen de heuvels gevleid.
Wat een schoonheid dachten we eerst en wezen
op de renaissancistische vergezichten
en het wonderlijke van de koepels op het Zieken.
Toen floot een granaat als een orgelpijp.
De klanken schudden in de lucht, alles barst
open. Benzine spuit de slaapzak in en walm
van branden verwarmt ons. De tijd is kort.
Dit is geen moment voor medelijden
of verbijstering. Liever het scherpst verbeelden.
Op de rivier drijft een vlot waarop een pauw,
mager en blauw die wanneer hij schreeuwt
het vuur aantrekt, maar wanneer hij zwijgt
een trouwe vriend kan blijken en wie weet eetbaar is.
De tornado die ontstond toen de stad
uit haar lauwe bad getild werd, is plotseling
verdwenen. De zon staat ineens anders
op de straten, de halve maan ligt scheef,
de wind is rauw. Wij grijpen naar de broden
(vergeten te kopen) en als de pauw statig glijdt
langs het raam, weten wij hier is niets meer te koop.
Het water is op, het meel is op, de eieren op,
apothekers op, warmte op, rozen op,
Bach is op en Willem de Kooning is op,
| |
| |
het stralende Noordatlantische licht is op,
de cantates en de partita's zijn op.
De avondklok luidt; één pauw in de stad,
die als een frik zijn nek strekt en de schoolbel hoort.
Het is spertijd, de les begint, niet in het schoolgebouw,
want dat is kapot geschoten zodat de kinderen
naar buiten zweven en ronddolen boven de weiden,
blauw en onbewogen en nooit meer thuiskomen
De broodmagere pauw toont zijn kroon,
zijn ogen, zijn waakzaamheid, zijn trots,
hoe de winter te overleven zonder eten.
Het slachthuis aan de Laakhaven staat in brand.
Hoor het knallen van de ontploffende uiers.
Er waait een stank van verschroeide schapen.
Maar het knallen is van de worstdikke granaten,
de stank van de staartdekveren van de pauw,
die langsscheert als de rookpluim van een raider.
Er zijn geen varkens, er zijn geen schapen.
De lege ruimtes lopen als teer uit in het water
en de dieren graasden onbereikbaar lang geleden.
Wij laten elkaar over oude fotoboeken buigen, wij
met de dieren, zij de doodsangst in de ogen,
en wij de grijns van maaltijd om de lippen.
| |
| |
Hoog onder de vliering van de wasserij neemt de pauw
een houding aan alsof hij geschilderd is
en waant zich met het meisje in de nis
ver onder hem een tafereel van Carlo Crivelli.
Zijn schreeuw wil haar waarschuwen en verderop
spiedt men omhoog, maar zij lijkt verdiept.
Zij imiteert het reinigen van ketels,
het hete water gieten, zij imiteert
haar lieve rode handen om de was te wringen, dan
terwijl andere gezanten komen aangevlogen,
treft haar wonderlijk door het kleinste raam
een scherf uit de hemel en het metaal slaat
als een boodschap diep haar lichaam in.
Aan de zuidwestrand staan inrichtingen
en lazaretten. Daar zitten we opeengepakt
als pitten in een granaatappel. Harmonisch:
O Rozenburg, O Rozenburg, het zit bij ons
nog lang niet vol. Het Zeehospitium schuimkopt
van verdriet. Zij krijgen lang zoveel patiënten niet.
Vrolijk klappert hier het plastic tegen de ramen.
Laten wij met moed verplegen, even gemeend
begraven als moerasbewoners die op een vlot
met witte kielen, zacht klotsend, eindeloos voortgaan.
Dit is te haastig, te luide ontlasting.
Tot ineens de tenor met kwijlende mond omdat
de woorden veel vocht nodig hebben om te komen,
| |
| |
bewogen de sleep van de bezoekende pauw streelt
en allen uit hun zachte dikke hoofden zuchten stoten.
Wat rest van onze kinderen die nooit meer
thuisgekomen zijn? Hun badpak uit de dagen
dat alles nog ver weg was. Een agenda,
voorlopig niet openbaar. Hun nog steeds niet af-
gehaalde bedden waar wij zonder te praten
met onze handen over en weer over gaan.
Hebben wij hun stemmen kunnen bewaren,
hun gestommel, hun vriendelijk dreinen?
De kleine getuigen van hun grote verwachting,
de namaakpistolen, de witte walvis,
de pauweveer waar bij mond en oren getekend:
de cycloop, grenspaal bij hun nog-niemandsland.
Een pauw vliegt vol lood. Zijn zware staart
verhindert elke vlucht-elegantie. Hij zou ijzersterk
sterven als hij een stille zwever was. Maar
hij is geen hoogvlieger, deze kapsoneslijer, en hij bezwijkt
aan één schot. Het schiet de pauw in tweeën.
Niet in twee smakelijke helften, maar in twee pauwen.
De ene ontploft luidkeels op hetzelfde moment,
zijn veren fladderen weg, verbranden en een veer
dwarrelt in het bereik van wie daar staan te gapen.
De andere pauw zweeft door, nog even, knalt
| |
| |
dan tegen een ruit en dweilt met de scherven
de winkel in waar hij tegen de achterwand botst.
En de stroom van de Miljacka
vervoert het vuile bloed.
De kades kleuren roestig.
voor wie nog verder moet.
In een antiekzaak in het rustige Den Haag
staan replica's van de wapens en de vondsten
van oorlogen. Tegen de achterwand
hangt een metalen geciseleerde pauw.
Over drie regels trekt het laatste water terug
en blaast de zeewind de plassen op de Denneweg
van de roestende terrassen en schiet de zon weer vuur.
oktober 1992.
|
|