| |
| |
| |
Poëziekroniek
De bundel is verdeeld in acht kleine afdelingen: vier, vijf of zes gedichten per afdeling. De eerste afdeling heet Ouverture en als de lezer nog niet aan het begrip muziek gedacht heeft, dan toch wel bij de titels van de gedichten: Serenade, Kinderszenen, Strijkkwartet. In de reeksen die volgen verdringt de oorlogsterminologie de muziek. Offensief, Stormenderhand, Vier mei, Sluipmoord, Invasie, Capitulatie. Tot in de laatste reeks de muziek weer terugkeert: Zang en dans, Klein duet, Requiem en Andante.
Alleen de titels maken al duidelijk dat we hier te maken hebben met een gecomponeerde bundel. De dichteres: Anna Enquist; de titel, waarin de muziek en de oorlog verenigd zijn: Soldatenliederen.
Een bundel met zo'n strakke compositie wordt bijna een verhaal, de ‘ik’ een personage. Worden de gedichten nu sterker omdat ze een extra lading krijgen door de context, of worden ze juist zwakker omdat ze alleen kunnen fungeren in een prozaïsch verband? Deze bundel geeft mij geen duidelijk antwoord op die vraag. Ik stoot meteen maar door naar een oordeel. De gedichten maken beslist niet de indruk van maaksels, verzinsels, ze bezitten de allure van een werkelijke worsteling. Dat danken ze deels aan de samenhang van het geheel. Maar waarom werkt het verhalende element tegelijk storend? De lezer gaat buiten het gedicht om interpreteren. Hij gaat de verklaring van de context zo belangrijk vinden dat de regels en de woorden zelf iets van hun suggestieve kracht dreigen te verliezen. Zijn de gedichten tegen die context opgewassen, met andere woorden roepen de regels veel op bij de lezer en hebben zij een sterke geheimzinnige werking, dan is er mogelijk een fraai evenwicht tussen onderdeel en geheel. Maar de geheimzinnige werking, de kracht waarmee in het hoofd van de lezer beelden gewekt worden, valt hier tegen, meen ik te moeten constateren. De gedichten vertellen te veel en zijn zelf soms te weinig. Ik kom op dit alles terug.
Wanneer we de bundel lezen als een verslag van een oorlog, dan herkennen
| |
| |
we voor de capitulatie, - afdeling vijf, - drie aanvalsgolven: een die samenhangt met water, een die iets te maken heeft met vuur, en een die, minder beeldend en rechtstreekser, zich afspeelt in het geheugen. In die laatste afdeling komt het begrip ‘verhaal’ een paar keer ter sprake. In drie gedichten achter elkaar wordt een verband aangebracht tussen werkelijkheid en verhaal. Ik citeer het middelste van de drie.
| |
Over de hoedanigheid van de herinnering
Kijk, het is als de bosbrand:
trilden de wolken van hitte.
Je weet dat je hart in je keel
klopte, de hete lucht je ogen
schroeide. Hoe dat was, hoe
je samenviel met de angst is
voorbij, geworden tot verhaal
Zo is het goed, het moet wel
boodschappenlijst en het spreekuur
als zinloos decor. Nee, altijd
vallen zo hevig meedragen
dat gaat niet als ook de kinderen
nog groot moeten, de patiënten
herinnering. 's Nachts zoek ik
de woorden, beitel het verhaal
van wat voorbij is. Ik verlies.
Grimmig ontdoe ik mij van passie.
Als ik tenslotte tot het einde
| |
| |
ben gegaan en alles kan verdragen
wat mij overkwam zal ik gaan
liggen in het zachte gras, dan
Het gedicht heeft vanaf de titel al de toon van de gemoedelijke uitleg. Het verloopt volgens een duidelijk patroon: voorbeeld hoe een herinnering gaat werken; toepassing op het privéleven; even een veralgemenisering, dan een precisering hoe de ik met herinnering omgaat; voorspelling hoe dat in de toekomst zal gaan. Inhoud van de les: de werkelijkheid die via zintuigen en soms met geweld binnendringt, wordt na verloop van tijd een verhaal. En dat is goed, ook al wordt erkend dat de werkelijkheid kapot gaat. Uiteraard verwijst daarnaar het ‘verliezen’ en ‘het grimmig ontdoen van passie’ uit de derde strofe. Wat de werkelijkheid onder andere aan passie bevat staat in het voorbeeld van de eerste strofe. De lucht zwart van rook, de wolken trillend van hitte, je hart in je keel, hete lucht die je ogen schroeit, angst. Hoe de werkelijkheid precies naar binnen dringt staat in het volgende gedicht.
| |
Invasie
Op de kale helling, wind in mijn haar,
staan wij en je kijkt. Uit alle macht
kijk jij naar mij, beeld van liefde.
En ik, ik kruip door je betraande ogen
binnen, glijd langs zenuwbanen, huppel
over myelineknopen; synapsen
ruisen, rna dwingt eiwitten
zich te groeperen naar mijn beeld:
Ik sta gekerfd, gebeiteld in je hersens
tot je sterft, totdat je sterft.
De gang van zaken tussen zintuigen, beenmerg, de verdikkingen in het axon van de zenuwcellen, het ribonucleïnezuur heeft de scherpte van de tekeningen van Leo Vroman. De biologische woordkeus verbaast me niet omdat ik in het gedicht ervoor, het gedicht over de herinnering dus,
| |
| |
gelezen heb over spreekuur en patiënten. Voorbeelden uit het leven van de ik: boodschappenlijst, spreekuur, kinderen groot brengen, patiënten beter maken. En dat sommige scherpslijpers van de literatuurwetenschap mij hier verbieden voor de ik gewoon Anna Enquist te lezen, krijgt op zo'n moment wel iets vermoeiends. Iedere lezer denkt stiekem dat hier iemand aan het woord is die bijvoorbeeld zenuwarts is en haar verhaal vertelt.
Nu hoeft dat geen enkele belemmering te zijn voor goede poëzie. Vroman, al eerder aangehaald, heeft afdoende bewezen dat het mogelijk is veel van je zelf, je vak, je vrouw te vertellen in gedichten met een hoge graad van algemene geldigheid. Maar spreekuur en patiënten zijn wel zeer eigenaardige voorbeelden. Lees je het gedicht buiten het verband dan komt snel de vraag op waar die patiënten in godsnaam vandaan komen.
Voor het gedicht over de hoedanigheid van de herinnering staat er een dat over hetzelfde onderwerp handelt en dat zo luidt:
| |
Sluipmoord
Terwijl het gebeurt mismaken wij
de herinnering. Zo is een tocht, hand
in hand over grauw gras talloze
malen in nieuwe regie uitgevoerd,
het oude draaiboek verbrand.
Ik hoed niet de werkelijkheid, maar
verhalen die zeuren om verteld
te worden, keer op keer vervreemd
van hun oorsprong. Als ik schrijf
is dit wat ik beweer, is dit
waarover het treuren gaat, altijd.
Zo tracht ik mij, ons, te troosten
met ontoereikend gereedschap.
Dit stille land om mij heen vraagt
niet meer dan te liggen, omspeeld
door gure wind, of niet. Waarom
ben ik dan verbeten op zoek naar
het handgemeen met de tijd, moet ik
almaar zo hevig wensen mijn mes
in zijn hals te plaatsen?
| |
| |
Ook hier is de werkelijkheid vorm gegeven in een tocht, hand in hand, over gras en in de wens in dat gras te gaan liggen. Maar de werkelijkheid wordt in het geheugen verdraaid, bevochten. De sluipmoord in de titel is de wens de tijd te vermoorden, een mes in de hals te plaatsen, maar tevens duidt die sluipmoord op het vermoorden van de werkelijkheid door de tijd. Het gedicht is nogal expliciet. Het gaat niet om de werkelijkheid zelf, maar om het verschijnsel dat de verhalen die steeds verteld willen worden, vervreemd raken van hun oorsprong. Met andere woorden dat de werkelijkheid aangetast wordt door de tijd. Het gaat om het verval, om het vergankelijke. ‘Als ik schrijf is dit wat ik beweer, is dit waarover het treuren gaat, altijd.’ Weliswaar is het gereedschap, het schrift, ontoereikend, maar steeds is de ‘ik’ verbeten op zoek naar het handgemeen met de tijd.
Na de gedichten over het geheugen volgt de afdeling waar de capitulatie plaatsvindt. Zij heet Capitulatie: het huis. Via het land om het huis, de tuin en het huis, de meisjeskamer, de badkamer, de spreekkamer en de zolder wordt ons een kijk gegund in het leven van de ik die beseft zich te moeten verzoenen met de tijd. Dat is de capitulatie. De werkelijkheid wordt verhaal, het lichaam wordt steeds gebrekkiger vertaald, in de spreekkamer worden fantasieën woordenstromen. Achter de deur van de spreekkamer wordt de bundel nog eens overgedaan. En wel per patiënt. Wat ooit beleefd is moet nu als verhaal worden overgedragen. Dat verhaal is de werkelijkheid natuurlijk niet, maar op basis van het verhaal kan gewerkt worden aan de genezing, de capitulatie.
Dat de eerste en laatste afdeling over muziek gaan is niet zo vreemd als je de eerste twee strofen leest van Tuchthuis bandeloos, een gedicht uit de zesde afdeling.
Het indelen van tijd bedreef ik
toen muziek mijn vak was. Soms
joeg de tijd mij voort zodat ik
hijgend, zonder stuur, mijzelf
verloor tot in het slotakkoord.
Ik tergde hem de dag daarna,
rekte hem uit tot trage onherkenbaarheid.
die bij vol bewustzijn maat voor
maat het lied in tonen splijt.
| |
| |
De suggestie dat je door het indelen van de tijd via muziek vat kan krijgen op de tijd moet iemand die worstelt met een dergelijke thematiek wel aanspreken.
Zo komt uit de hele bundel een beeld op de lezer af van de ik. Iemand die eerst een muziekvak beoefende, - cello? - later werkzaam is in de neurologie. Twee kinderen, een zoon en een dochter. Een tuin met appelbomen, 's nachts schrijft, te maken heeft met kinderkanker en bang is voor de dood. Is dit nu van enig belang? Misschien niet, voor de gedichten zelf zou zo'n biografische ik niet hoeven maar de hele opzet van de bundel en de thematiek dwingen de lezer achter het verhaal de werkelijkheid te vermoeden. Want steeds wordt je voorgehouden dat de werkelijkheid verandert in verhaal. En met de bundel in je handen denk je als lezer dat dat verhaal op zijn beurt moet veranderen in gedichten. Of dat gelukt is?
Je kan alles van deze poëzie zeggen maar niet dat het weinig uit te staan heeft met het leven. Dat het ‘witte’ of steriele poëzie zou zijn. Dat het poëzie zou zijn waar niemand wat aan heeft. Dat het niet krachtig is. Dat het alleen maar krullende woordspelletjes zouden zijn. Dat is het allemaal niet. En toch. En toch.
De bespreker van poëzie is soms een hond. Want juist omdat hij achter deze gedichten een levensgroot probleem vermoedt en omdat hij weet dat er zoveel andere geschreven worden alleen maar om de ijdelheid of als krullendraaierij, lijkt zijn bewering dat deze poëzie grote feilen vertoont, op vals geblaf. Alleen al bij het woord ‘kinderkanker’ krijg ik gedachten die mij ineen doen krimpen. Iemand schrijft gedichten die mij de sterke indruk geven dat de schrijfster veel gevechten moet leveren, bijvoorbeeld tegen gruwelijke ziektes, en ik beweer dat de gedichten niet goed genoeg zijn. Kan dat? Ik meen helaas van wel.
Mogelijk dat er een troostende werking uitgaat van de vermoede strijd achter het gedicht, het moet wel duidelijk zijn dat goede gedichten taalkunstwerken zijn die eigen regels en wetten volgen. In het gedicht Strijkkwartet staan de volgende regels.
wordt de muziek tot troost: geenszins
als streling, maar als schema van de wanhoop,
glanzende partituur van eenzaamheid.
| |
| |
Als hiermee bedoeld wordt dat muziek tot troost wordt, niet om de verbloemende of verdovende werking, - ‘je denkt even nergens aan’, - maar omdat muziek harmonie in zichzelf is, dan ben ik het er mee eens. Het geldt evenzeer voor poëzie. In een gedicht moet niet gesproken worden over een glanzende partituur maar het gedicht moet zelf de glanzende partituur zijn. In dit verband is het een slecht teken dat onder een aantal gedichten van de eerste en de laatste afdeling het (bedoelde?) muziekstuk genoemd wordt. Onder het gedicht Strijkkwartet staat genoteerd: (Mozart, Strijkkwartet in C, kv 465). Dat ken ik. Ik vind het prachtig, maar de verwijzing op deze plaats is zinloos omdat ik een gedicht lees. Het gedicht mag geen sfeertekening bij de muziek zijn, de muziek geen achtergrond of passende begeleiding van het gedicht. Voor beide is het denigrerend. De dichter heeft het maar op te nemen tegen Mozart! Twee gedichten eerder, het tweede van Kinderszenen (Schumann, opus 15) gaat over de Victoria Regia, ‘Er wordt uitleg gegeven en men luistert met aandacht.’ Ik denk dat Anna Enquist het juist andersom bedoeld heeft maar in veel gedichten lees ik de uitleg, maar wat ik wil is de Victoria Regia zelf.
Dat het gedicht Over de hoedanigheid van herinnering een prozaïsche doceertoon heeft is op zich geen probleem. Soms is de werking van een dergelijk gedicht tussen gedichten met vreemde beelden zeer effectief. Het probleem wordt groter als de uitleg een les betreft die we eigenlijk al kennen. Want laten we eerlijk zijn: dat herinnering zo werkt, dat de werkelijkheid verleden tijd wordt en dat er slechts verhalen overblijven, zal de lezer toch niet echt als schokkend nieuws ervaren? En dat zou ook nog niet onoverkomenlijk zijn als er voor dat niet zo nieuwe idee fraaie beelden gevonden werden die de lezer verrasten of verontrustten. Maar hier lees ik over de schreeuw van baren, over het grimmig ontdoen van passie. Het gedicht roept die schreeuw, die grimmigheid bij mij niet op, als Fremdkörper staan ze hier tussen de les, als versleten verwijsborden naar wat er ooit met een ik aan de hand was. Volgens mij werkt het zo niet.
Dat verschijnsel tref ik vaak aan. De aardige regels over de zenuwbanen, de myeline, het rna uit het gedicht Invasie staan klem tussen de nietszeggende regels ‘Uit alle macht / kijk jij naar mij, beeld van liefde.’ en ‘Ik sta gekerfd, gebeiteld in je hersens / tot je sterft, totdat je sterft.’. Nogmaals: ik ben zeker bereid te geloven dat de ik, of de schrijfster, of Anna Enquist, het meent, dat ze werkelijk die gevoelens ondergaat, maar wat moet de lezer er mee?
| |
| |
Andere voorbeelden. Er wordt gesproken over huilen en wanhoop: eigenlijk moeten dat in een gedicht overbodige en verwerpelijke woorden zijn, net als ziel en triest. ‘Alleen de allerergste wanhoop is zo koud / als deze slotgracht’ pag. 18; ‘Wie weet of ik nog huilde’ pag. 21; ‘Ik vermoed dat hij huilend schreef / aan zijn laatste sonate, dat groot / lied van afscheid. Schubert.’ pag. 64. Dit is slap. Als je zo schrijft kan te gemakkelijk de vloer met je aangeveegd worden. ‘Ik brul met doorgesneden keel, / zonder geluid, van woede en verlies’ pag. 36; 's Nachts storm ik brullend / door de brandgangen van mijn professie’ pag. 49; ‘Vanavond brullen / alle klokken door elkaar. Dan wordt / het stil en strijk ik in de koele / kerk mijn cello aan. Ik schreeuw / een naamloos wrang akkoord / tegen het donker dak.’ pag. 67. Te hard gebruld, leeuw!
Vaak worden goede regels gevolgd door zwak geformuleerde, slordige of krachteloze. Het gedicht La folia begint zo:
Wanhoop zit wijdbeens aan de keukentafel.
Als ik haar, moede werkster, bezig laat
komt van mijn dagprogramma niets terecht.
Zij maakt een wind van onrust in het huis
zodat papieren vliegen, koude in de gangen
Tussen goede regels die mij een duidelijk beeld voorzetten staan ineens die slappe tweede en derde regel. ‘bezig laat’, ‘dagprogramma’. Trouwens wie is die moede werkster? Het zou die ‘haar’ moeten zijn, dus die wanhoop. Maar dat klopt weer niet met de activiteit van die wind van onrust. Is de ik dan die moede werkster? Wat betekent de titel? Dwaasheid, onbezonnenheid is in het Italiaans la follia, in het Frans la folie. Of is er iets anders bedoeld?
Er staan een paar gedichten in de bundel die wel geslaagd zijn. Het zijn juist die gedichten die in het geheel één beeld uitwerken. Die niets uitleggen. Die niet over de ik gaan. Als laatste dus een mooi gedicht.
| |
Terugkeer van de jager
De middag was een lichtgeworden paradijs. Het hoge
sneeuwland nam hem op. Er was geen tijd, geen
honger en het dal waar zijn moe huis moest staan
| |
| |
bestond niet meer. Geen schuld, geen spijt.
Wanneer de zon hem onverbiddelijk verlaat hervindt
de jager zich verstijfd en kwaad. Als voor een kind
wordt hem de tijd tot plaats, tot afstand die hij
wegtrapt. Om zijn schouders vlijt zich zwaar,
als de ontketende jaren, het gedode dier. Wurgend.
Zo opent zich het asgrauw dal waar mensen
die hij kent zwoegen met vuur en hout. Hij hoort
het stil gekras van schaatsen op de vijver. Haat
het huis waarin hij woont en veilig is. Vernederd
buigt hij voor seizoen en uur. De jager smijt
de schatten die hij meebracht in de gore sneeuw:
een zak vol dood, bevroren bloed, koud vuur.
Anna Enquist. Soldatenliederen. Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 1991.
|
|