| |
| |
| |
Herlezen
Wijkend centrum
Over de romans en verhalen van A. Alberts
Als het waar is dat een groot schrijver zich allereerst en uiteindelijk kenbaar maakt in zijn toon, zijn stijl - en dat is waar - dan is A. Alberts een groot schrijver. Een groot schrijver, die al sinds 1952 publiceert, maar het grote publiek kent hem nog steeds niet. Dat is begrijpelijk. Net als de congeniale Nescio is Alberts de grote schrijver van het kleine gebaar, de ingetogen melancholie, de gedempte emotionaliteit die zo hevig kan ontroeren. Alle diepte aan Alberts zit aan de oppervlakte. Alles wat zich wil meedelen zit in de toon van de zinnen en in het ritme van hun opeenvolging. Daarover is het moeilijk praten, net als over muziek.
Kamermuziek, dat is het. Op de oceaan van het Grote Stromende Proza stormt het, golft en deint het. Bij Alberts treft de korte golfslag, met zijn felle kopjes die geen branding willen worden. Daarvoor is Alberts te laconiek. ‘Wij waren alle twee om zes uur op’, zeggen wij gewoonlijk. Alberts zegt liever: ‘Hij was om zes uur op, ik ook trouwens.’ Maar hij is een lyrische laconicus, of een laconieke lyricus, die een enkele keer waarachtig (typisch Alberts-woord) uitbarst in een lied. In Groen bijvoorbeeld, het meesterwerkje uit de bundel De Eilanden, Alberts' debuut uit 1952 (Alberts was er meteen, hij had geen aanloop nodig).
In Groen landt een bestuursambtenaar op zo'n lamlendige kust in Nederlands-Indië, waar hij het overigens niet onplezierig vindt. Peereboom, die hem van de boot haalt, is zijn naaste collega, standplaats 100 km verderop (lopend). Drank en melancholie. Bekentenissen die je de volgende dag betreurt. Die Peereboom is eigenlijk niet zo sympathiek.
Zoals ook latere personages bij Alberts ontwikkelt deze ambtenaar een passie voor het Noorden, in dit geval het Noorderbos, dat pas na 100 km schijnt op te houden. Daar wil hij naartoe, waar het bos ophoudt en het open land begint. Daar wil hij een huis bouwen. Als hij daar eenmaal is, op de open vlakte, dan zal hij zich omdraaien naar zijn sprookjesbos. Hij zal het groene mysterie, dat tevens de verschrikking is, in de ogen zien.
| |
| |
Wat dit precies betekent weet ik niet. Het is zo'n poëtische verdichting die je vaker aantreft in Alberts' werk, waarin de kunst van het verzwijgen sowieso hoger ontwikkeld is dan die van het uitspreken. De bestuursambtenaar raakt steeds meer in de ban van het groene mysterie. Hij bezoekt Peereboom op een gegeven moment niet meer, hij vergeet de aankomst van de boot. Na dagen lopen komt hij weer eens thuis, in het donker.
Als ik de lamp aan de standaard wil hangen, zie ik, dat het niet gaat, omdat Peereboom aan de standaard hangt.
Láááááát nu lief en zacht
Láááááát nu lief en zacht
Láááááát nu lief en zacht
Láááááát nu lief en zacht
Wingerdbloem, slingerbloem
Wingerd in de slinger in de wingerd in de slinger in de wingerd in de slinger.
Wingerdbloem.
In de bloem.
Láááááát nu lief en zacht.
Je weet niet wat je leest! Alberts, de ingetogene, de afgeremde...?
Ik moet een graf laten graven, maar dat is al gebeurd, zegt het dorpshoofd. Ik vraag naar de kist. Ze brengen er een. Ach Jezus, dat gaat toch niet. Daar moeten we hem rechtop inzetten, daar moeten we hem rechtop inzetten en een flinke klap op het hoofd, dat hij door de knieën zakt, dan gaat het misschien. Dat gaat toch niet.
De lyriek van de herhaling.
's Middags ga ik in een lange stoel onder het groen liggen met een glanzend nieuwe detectiveroman, drie volle uren aandachtig lezend naar het einde. Naar het einde van de avond, van de stilte van de lamp en zijn licht.
Van de stilte.
Van het gele licht.
Het ritme van de zinnen.
| |
| |
Ik ben thuisgekomen en het is alweer avond en de lamp wordt alweer naar buiten gebracht. Er blijkt nog een staartje cognac over te zijn en die drink ik nu maar op.
De toon van de melancholie.
Zoals je dat met muziek soms hebt, dat een paar noten je iedere keer weer tot tranen toe emotioneren, zo heb ik dat met het slot van Alberts' chef d'oeuvre De honden jagen niet meer (1979). Volgens velen, ook volgens de flaptekst, heeft het zo'n mooi gegeven. Wietze, gezagvoerder op de grote vaart, is na een paar weken verlof telkens weer maanden van huis. Lietz, zijn vrouw, blijft achter met de kinderen. Als Wietze thuiskomt is er steeds weer iets van hem achtergebleven, daar achter de horizon. Is zijn vrouw steeds meer van hem kwijt. Maar volgens mij gaat het boek niet precies daarover. Wat Lietz kwijtraakt, stukje bij beetje, is niet haar man, maar het leven zelf. Het is een van de meest herfstige boeken die ik ken, niet alleen doordat in tachtig pagina's proza een heel leven aan je voorbijtrekt, maar doordat het leven binnen het boek voorbijtrekt aan Lietz, het centrale personage, dat achterblijft en wacht. Op Wietzes terugkeer natuurlijk, maar zijn die paar weken genoeg om een leven te vullen, als de leegte die volgt per keer groter is, definitiever, en wel moet uitgroeien tot een beeld van het leven: iets waaraan het belangrijkste ontbreekt, een leegte die voor de lezer des te schrijnender proporties krijgt naarmate dat leven meer verstrijkt: de kinderen worden groter, de oudste trouwt, bruiloft, de meisjes de deur uit, alleen de kleine jongen is nog thuis, maar die zal ook wel weggaan.
Alberts laat het eigenlijke verhaal beginnen op het moment dat Lietz niet meer meevaart (altijd naar het Noorden!) maar om de kinderen thuis gaat blijven. Age, een broer van Wietze die niet vaart, vindt snel een huis voor ze. Dat hadden ze dus niet en ze zoeken het ook niet zelf. Dat wat Lietz daar doet, de rest van haar leven, kun je immers moeilijk ‘wonen’ noemen.
Een glazen deur naar de achtertuin, zei Age, toen de anderen bleven staan. Je kunt er zo weer uit. Zijn schoonzuster lachte. Vooruit, zei ze en gaf haar man een duw. We zijn er tenslotte voor gekomen.
Meesterlijk verbeeldt Alberts vervolgens de kwestie waar het nu om gaat
| |
| |
(en waarbij we moeten bedenken dat hij zelden iets meedeelt over de gedachten van zijn personages en nooit iets over hun gevoelens). Voor een belangrijk deel gaan de eerste vijftig pagina's, in brieven en gesprekken, niet over missen en over de zin van zo'n leven vol missen - dat is het tweede verhaal dat eronder zit - maar over zakelijke beslommeringen die tot Wietzes afwezigheid leiden, die steeds langer dreigt te worden nu hij voortaan koffie moet halen in Zuid-Amerika. Door allerlei marktontwikkelingen kan dat per keer wel een half jaar duren, misschien nog wel langer. Maar als ook de tweede reis niet langer dan vijf maanden (!) heeft geduurd, legt Lietz zich bij de situatie neer, ze is het hele probleem zelfs vergeten. Maar wij niet en zo wordt het missen vooral ook op het bord van de lezer geschoven en wordt de leegte van haar leven vooral in ons teweeggebracht.
Dat leven gaat verder, er is weer een bruiloft in het dorp waar Wietze vandaan komt, en dan volgt de magistrale slotepisode, een pagina of tien. Hoe daar iets over te zeggen. Natuurlijk, de boekhouder van de rederij komt langs. Om te zeggen dat ze voor de kleine jongen een leerlingplaats hebben aan boord van een van hun schepen, denkt Lietz, terwijl ze Zijlstra, de papegaai, krauwt. Maar als de kleine jongen, die de boekhouder tegemoet is gelopen, boven komt, weet de lezer allang, door de toon, het ritme, en de enorme vertraging die Alberts hier toepast, dat er iets ‘dramatisch’ is gebeurd.
Zal je niet eens dag Zijlstra zeggen, zei ze tegen de kleine jongen, die ze achter zich de kamer hoorde binnenkomen. Dag Zijlstra, zei de kleine jongen. Er is bericht van vader.
En natuurlijk vertelt de boekhouder dat de vader een aanvaring heeft gehad, daar in Zuid-Amerika, en dat de rederij, die alleen summier iets weet van de agent ter plaatse, hoopt dat Lietz een brief heeft ontvangen - allemaal gedaan in zo'n krankzinnig wederzijds sussend gesprek waar Alberts het patent op heeft. Natuurlijk krijgt de kleine jongen een brief van zijn vader waarin hij zegt dat hij niet terugkomt, dat het schip al verkocht is voor de sloop, maar dat hij daar wil blijven. Zonder opgaaf van redenen maar de lezer vermoedt dat hij, spiegelbeeldig aan zijn vrouw, nog verder uit het leven getuimeld is dan zij, die tenslotte nog gestut wordt door haar opvoedende taak en een vertrouwde omgeving. De onvergetelijke Age bijvoorbeeld, de vrolijke maatschappelijkerd, zo iemand die dwars tegen
| |
| |
de verlammende melancholie in het leven op gang houdt met zijn activiteiten, misschien omdat hij de leegte niet kent, hoewel hij alles begrijpt.
Ik zal jullie eens wat zeggen, zei Age die middag. Hij moet die leerlingplaats nemen. En hij moet er heen. Ik zal er meteen met de directie over spreken. Ik ga er meteen werk van maken.
En zo brengt, uiteindelijk, de kleine jongen zijn vader naar huis.
Hij is ziek, moeder. Hij is erg ziek.
En zo komt Wietze thuis, in het grote lege huis aan de overkant van het water, waar het zo stil is. Het is niet duidelijk of hij sterft. Lietz stuurt de kleine jongen weg om oom Age te halen en dan komt het slot:
Ze sloeg de deken wat terug en tastte naar zijn voeten om te voelen of die nog warm waren. Omdat ze wilde, dat hij nog leefde. Omdat ze van hem hield.
En ik altijd maar janken als ik dit lees. Natuurlijk, zo'n slot is voorbereid. Vanaf het begin, na de (overbodige) proloog, staat het verhaal onder immense spanning. Er gloeit en flakkert van alles onder de oppervlakte van de gebeurtenissen. Je voelt dat er in de diepte een tweede verhaal verteld wordt, en welzeker is dat het verhaal van het menselijk lijden, van een leven dat niet de bedoeling mag zijn omdat de kern eraan ontbreekt. En dat onuitgesproken tweede verhaal vindt zijn orgelpunt in de laatste zinnen.
In De honden jagen niet meer, in Groen en, zoals we nog zullen zien, in Het moeras is de emotie door de oppervlakte gebroken, in het andere werk blijft ze eronder. Bij De vergaderzaal (1974, inmiddels achtste druk), door velen beschouwd als een hoogtepunt in dit niet eens zo kleine oeuvre van achttien titels, komt dat ongetwijfeld ook doordat het voor het grootste gedeelte uit dialogen bestaat. Het gegeven is weinig simpeler dan dat van De honden jagen niet meer. Ook hier iemand die uit het leven valt, of andersom, maar de uitwerking ervan is vlakker, het onderhuidse verhaal minder breed. Het is de geschiedenis van meneer Dalem, een zakenman die onwel wordt en vervolgens malende rondzwerft. Allereerst, maar naar ik vrees, ook uiteindelijk omdat hij niet geschikt is voor de plaats die hij bekleedt.
| |
| |
Hij blijft een geval. Dat kun je goed zien als je hem vergelijkt met Naman, uit Het moeras, een verhaal uit De Eilanden.
Naman is eveneens een geflipte figuur. Hij heeft een huis laten bouwen achter het moeras. Een oude kennis zoekt hem op, de uiterst correcte Naman, ‘de snelle stoelenhaler’, ‘de wandelende sigarettenaansteker’, zoals ze hem vroeger noemden.
Er was ook een meisje geweest. Rie Winters. Maria Winters, had Naman haar altijd genoemd. Hij had nogal werk van haar gemaakt. Op een avond, een maand nadat Naman was overgeplaatst, een tamelijk dronken avond, heeft ze het ons sniklachend verteld. Ze had best een beetje willen vrijen, vertelde ze, maar Naman gaf haar sigaretten en Naman gaf haar vuur en Naman haalde wat te drinken en vroeg of ze het niet koud had.
En toen ik ja zei, haalde hij mijn jas, had ze gegild. En we hadden allemaal gebruld en het verhaal van al deze Namanse attenties had tenslotte een buitengewoon ruw avondje veroorzaakt.
Deze Naman ontvangt de bezoeker eerst hoffelijk, hoewel met een geweer in de hand, gaat dan een borrel halen en blijft vervolgens uren weg. De bezoeker wordt nogal dronken, buiten, in de hitte en in de stank van het moeras. Als ze tenslotte aan tafel gaan is Naman gekleed in smoking. Er is gedekt voor drie, en Naman onderhoudt zich met de onzichtbare derde die hij met Maria aanspreekt. Ze drinken veel en de bezoeker waarschuwt Naman en Maria tenslotte voor het moeras. Hij wijst op de wijnvlekken op het tafelkleed: het moeras is gevaarlijk, het komt er al doorheen. Het zal wel komen door de Namanse smoking versus het dampende moeras, door de broeiende atmosfeer, de spanning in de relatie Naman-bezoeker - anders dan bij De vergaderzaal blijft dit geen geval (van doorgeslagen ludduvuddu) maar wordt het een ikoon van het menselijk lijden.
De vergaderzaal is overigens wel een goed voorbeeld van hoe schots en scheef, middelpuntvliedend en gaten-trekkend Alberts een verhaal wil vertellen. Plotseling zitten we bijvoorbeeld middenin een buurtvergadering die gehouden wordt in een café waar een vreemde seigneur binnenkomt. Dalem natuurlijk. Later gebeurt zoiets nog een keer en dan zijn we hem kwijt, waarna het verhaal tien pagina's lang over een familie van houthandelaren gaat, over de drie generaties sedert de oprichting van de firma, over het familiehuis aan de haven, nu gebruikt als herstellingsoord,
| |
| |
waar plotseling een vreemde man - ‘een gek’ - opduikt, de jongste telg van de familie, blijkt later, tegen zijn zin opgenomen in de leiding. Dalem.
Dat onevenwichtige, middelpuntvliedende kun je ook de balladekant van Alberts' werk noemen: verhalen zonder introductie, met grote sprongen tussen de gebeurtenissen, terugkerende elementen, personages zonder binnenkant en bij dat alles een minimum aan verklaring. Verhalen - dat komt natuurlijk door het middelpuntvliedende karakter ervan - met veel geografische richtingen en plekken. Verhalen die, als dingen, er gewoon zijn en doordat ze niets lijken te betekenen, veelbetekenend worden. Als de lezer geduld heeft tenminste, want de boeken van Alberts moeten het sterk hebben van een tweede lezing en van een nabeeld waarin alle verzwegenheden kunnen oplichten in het patroon dat dan bekend is.
Deze balladekant is sterk aanwezig in Alberts' eerste roman, De bomen (1953), die vrijwel geheel uit gesprekken bestaat die zich op een verbijsterende manier aan de oppervlakte bevinden.
Hoe gaat het met Marie, Albert? vroeg Fientje. Best juffrouw, best, zei Albert. Er gaat al gauw een kleintje komen. Zo, zo, zei Fientje. Ja, juffrouw, zei Albert, zo gaat het. Pas op, Albert! riep Fientje. Daar rijdt een paartje voor ons uit. Een beetje langzamer maar. We jagen zo'n hoop stof op. Dat is die jongen van laatst, Aart! riep Theo. Welke jongen? vroeg Fientje. Chris van de wasserij, zei Aart. En wie is dat meisje? vroeg Fientje. Weet ik niet, zei Aart. Daar zijn we bij het bos! riep Fientje. Zie je wel, Lamme, dat is nu het bos. Het is prachtig, zei Jan. Het is een mooie afsluiting van het dorp en het bouwland.
Zo babbelt het boek maar door zonder dat je daar erg in hebt. Dat komt natuurlijk doordat zich onder dat gebabbel een onbenoembaar tweede verhaal voltrekt dat buiten de personages om iets vertelt over wie ze zijn, over hun verhouding tot elkaar, over hun wensen en dromen. Het boek zou de beschrijving kunnen zijn van een aantal perioden uit het leven van Aart, temidden van zijn familie en dorpsgenoten. Zijn kleutertijd bijvoorbeeld, en vanaf pagina zesendertig plotseling de zesde klas van de lagere school. Maar dit gedeelte gaat nauwelijks over Aart, dat gaat alleen maar over meneer Barre, de onderwijzer, bovendien de enige in het gehele boek met een binnenkant, met andere woorden: wie is nu eigenlijk het centrale personage?
Vervolgens springt het boek naar de vierde klas van de HBS maar dan
| |
| |
gaat het vooral over de verloving van Fientje, Aarts zus, en tenslotte volgt, nog steeds in dialogen, een vernietigende beschrijving van de broedplaats van oogkleppen, botheid, minachting, brutaliteit en machtswellust die zich het corps noemt en die Aart na een paar dagen de rug toekeert: hij gaat terug naar het bos, waar hij boom is tussen de bomen, een met zichzelf.
De middelpuntvliedende krachten werden in de roman Maar geel en glanzend blijft het goud (1981) zo groot dat de kritiek, inclusief ikzelf, sprak over onevenwichtigheid, stijlbreuk en te grote gaten, maar nu ik het binnen het hele oeuvre herlees, valt op dat het zich daarin nauwelijks onderscheidt van, bijvoorbeeld, De bomen. Alle verhalen van Alberts hebben een wijkend centrum. De helft van Maar geel en glanzend blijft het goud wordt gevuld met de huisvestingsproblemen van een ministerie, vroeger koninklijk paleis, gelardeerd met stukjes legende waar je op dat moment het belang nog niet van inziet. Een centraal personage ontbreekt. Op een autotocht naar een voormalig klooster vertelt de raadadviseur aan het nichtje van de minister uitvoeriger over de legenden rond een eeuwen geleden gestorven koning. Deze koning spreekt aan het slot van de roman de raadadviseur toe, die vervolgens naar het noorden (!) begint te lopen en daar in een soort ijstijd raadselachtig eindigt, ‘dood en dromend’. Niet veel eerder zal de lezer pas het centrum van dit boek ontdekt hebben, een gouden glinstering tussen het struikgewas van ambtenarij en legende: de liefde van de raadadviseur voor het nichtje, een centrum dat - het is waar - behoorlijk ver uit het verhaal is weggeslingerd.
Wat me bij herlezing van dit oeuvre opvalt is het geringe gehalte aan ironie in de verhalen en romans. De laconieke toon die ik me herinnerde, meetbaar aan het aantal keren dat ‘waarachtig’ wordt gebruikt, is nauwelijks aanwezig, eigenlijk alleen in De Eilanden en Maar geel en glanzend blijft het goud. (Als ze een wandeling maken naar het klooster, staat er: ‘Ze liepen over een pad tussen de struiken door naar boven tot ze in een prachtige tuin kwamen en daar stond waarachtig het klooster.’ Dat haalt je de koekoek, dat het er staat als je er naartoe gelopen bent.) Laconiek is vooral Alberts' non-fictionele proza, waarschijnlijk bij ontstentenis van een literaire vorm die kan dienen als buffer tegen (over-) gevoeligheid, maar zeker ook om het behagen dat de causeur-Alberts zichtbaar schept in deze bijna achteloze manier van vertellen, terwijl het in een boek met de laconieke titel Een kolonie is ook maar een mens (1989) toch maar gaat, onder andere, om Alberts' herinneringen aan het Jappenkamp, waar hij bijna het leven had gelaten.
| |
| |
Sommige oeuvres, dat van Willem Frederik Hermans bijvoorbeeld, laten zich wel enigszins thematisch navertellen, zonder dat je het gevoel hebt dat het daarin geheel verdampt. Bij Alberts lukt dat niet, zeker niet in zijn beste werk, omdat, ik zei het al, alle diepte, het tweede verhaal, in de oppervlakte zit, in de toon en het ritme. Vertel een Barbarber-tekst pur sang als De bomen maar eens na, of leg uit waar het over gaat. Wat het wil uitspreken, verzwijgt het en dat is wat alle Alberts-teksten doen: cirkelen om een afwezigheid. Het is nog eens meesterlijk verbeeld in De vrouw met de parasol (1991) en al vroeg in De Eilanden, in het verhaal De maaltijd, waarin meneer Zeinal, die kan toveren zegt men, de ik uitnodigt voor een maaltijd bij de Vorst, die al heel oud is en er zelf niet zal zijn, in het huis vol vogelmest, waar de Vorst misschien wel niet woont (‘De Vorst woont nu hier en dan daar, zei meneer Zeinal.’). Maar welzeker weet de Vorst dat de ik bij hem zal eten. Een arme bloedverwant serveert een heerlijke maaltijd die ze temidden van onzichtbaar maar oorverdovend gegiechel nuttigen. ‘Ik heb dit bezoek en deze maaltijd op hoge prijs gesteld,’ zegt de bezoeker en meneer Zeinal zegt dat het de Vorst bijzonder veel genoegen zal doen dat te horen. ‘De Vorst vindt het altijd erg prettig om gasten te ontvangen.’
Robert Anker
|
|