| |
| |
| |
Poëziekroniek
‘Rodenko's volzinnen zijn zwaar als gesmolten olifantenvet of vertaald Duits, ze zijn van elke humor gespeend, overladen met gerelativeerde termen, buitenlandse autoriteiten, naar de exacte wetenschappen scheelogende beeldspraak en aan de geesteswetenschappen ontleende toverformules. [...] Stop honderd barbaarse woorden en een Duitse grammatica in een electronische rekenmachine en wat komt eruit? Een essay van Paul Rodenko.’ Scherpe formuleringen van Willem Frederik Hermans uit Mandarijnen op zwavelzuur, die dan ook steeds weer geciteerd worden. Zijn ze waar? Gaat deze uitspraak op voor, zo niet alle, dan toch een aantal essays? Ja. Dat de essays van Rodenko soms lastig lezen en zich pas na een taai gevecht laten veroveren, ligt in veel gevallen aan het jargon en de houten stijl. Een opeenvolging van begrippen als ‘fysiologisch communisme’, ‘diversifiërende superstructuren’, ‘inaniteiten’, ‘experimenterend oneigenlijk-zijn’, ‘topologische consideraties’, ‘oscilleren tussen eigenlijkheid en oneigenlijkheid’, ‘katexochen’ (alle in een ruim vijf bladzijden tellend stukje over Dylan Thomas) doet je op den duur vermoeden dat je in het verkeerde vak bent beland. Is de uitspraak van Hermans het laatste oordeel? Neen. Zeker nu wij vanaf enige afstand kunnen oordelen over de betekenis van Rodenko als essayist en begeleider van de naoorlogse Nederlandse dichtkunst, zou het van ‘inaniteit’ getuigen Rodenko alleen om zijn loodzware stijl te verwerpen. Hermans is zich er trouwens van bewust dat hij maar één accent van Rodenko belicht met zijn uitspraak. Hij merkt op dat de essayistiek van Rodenko ‘ontaard is in dit zwaarmoedig gemodder’, dat eerdere essays iets verbluffends bezaten en, elders, ‘het uitstekend essay van Rodenko’. Na deze inleidende opmerkingen wil ik geen kwaad woord
meer over de essays van Rodenko schrijven.
Paul Rodenko Verzamelde essays en kritieken: een mooi, gebonden boek, 600 pagina's dik. De argeloze koper die op kaft en titelpagina afgaat en meent met deze aanschaf al het essayistisch werk van Rodenko in huis te
| |
| |
hebben zij gewaarschuwd. Dit is het eerste deel. Hierin slechts die essays die door Rodenko zelf gebundeld zijn of die als uitzonderlijke uitgave zijn verschenen. Over Hans Lodeizen, Tussen de regels, De sprong van Münchhausen en Op het twijgje der indigestie. Behalve weer de essays uit die bundels die speciaal handelen over Gerrit Achterberg of over de experimentele poëzie. Want met de essays over die beide onderwerpen zal straks deel twee gevuld zijn. Dan wacht ons nog een derde deel met de ongebundelde literaire essays en een vierde met de ongebundelde kritieken. Over de zin van deze indeling zal pas achteraf gesproken kunnen worden. Belangrijk lijkt mij dat er opnieuw belangstelling is voor iemand die lang en consequent over poëzie heeft geschreven en die voor dat velen begrepen wat er aan de hand was, een helder beeld gekoesterd moet hebben van de wegen die de poëzie in Nederland en daarbuiten zou gaan volgen.
Vanaf de eerste letter van deze verzameling wordt duidelijk hoe serieus Rodenko dacht over de poëzie en welke belangrijke plaats hij de poëzie toeschreef in de ruimte van het volledig leven.
Het eerste essay klinkt of het vandaag geschreven is en niet in september 1953. ‘Men heeft weleens - hetzij met spijt, hetzij met leedvermaak - beweerd dat [...] de poëzie [...] wel vanzelf uit ons cultuurpatroon zou verdwijnen. Men wees daarbij onder andere op de toenemende “onverstaanbaarheid” van de moderne poëzie en op het feit dat deze meer en meer een onderonsje van vakgenoten was geworden: dichters, zo zei men, schrijven tegenwoordig eigenlijk alleen maar voor enkele bevriende mededichters.’ Men ziet: er is weinig nieuws onder de dichtzon. Deze zwartkijkers gaat Rodenko met de volgende redenering te lijf. Een cultuur berust op een spanningsverhouding en wordt beheerst door de wetten van de cybernetica: een te sterk accent op de techniek roept automatisch de tegenwerking van irrationele, instinctieve krachten op en vice versa. Op iets kleinere schaal is een identieke wisselwerking waarneembaar tussen de natuurwetenschappen en de poëzie. Ze versterken elkaar en kunnen niet buiten elkaar. Naarmate de wetenschap abstracter wordt, zuigt de poëzie sterker ‘de antropomorfe elementen van de contemporaine denkhorizon’ naar zich toe. De mens wil zijn wereld met beelden stofferen en als de wetenschap abstracter wordt zal de poëzie beeldrijker worden. Dat houdt in dat bij verdwijning van de poëzie de wetenschap zou ‘verwilderen’, onjuiste beeldvorming zou opnemen. En is het niet het gedicht zelf dat de man van de straat het leven leefbaar maakt dan zijn het wel de van dat
| |
| |
gedicht afgeleide verschijnselen als humor en taal. Tot zover Rodenko's verhaal.
Beeldvorming: het kan op vele manieren en je kan je afvragen of de poëzie niet van zijn beeldvormingstaak is ontdaan. Kan de poëzie op tegen de film of tegen de reclame? In dit Europa waar in de Parijse metro ter waarschuwing bij de deuren een plaatje geplakt is met een konijn in tuinbroek die zijn poot knelt en waar de scholier zijn liefdesbrieven gedicteerd krijgt door Joop Klepzeiker lijkt de poëzie een anachronisme. Poëzie is geworden tot een van de vele mogelijkheden; bij Rodenko staat de poëzie nog in het centrum.
Anachronisme of niet, poëzie is tegenover wetenschap wel de zuiverste beeldvormer. Allebei elitair, allebei secuur geboekstaafd, allebei bron van datgene waar men dagelijks mee te maken krijgt: werk en taal. Dat de wetenschapper er goed van eet en de dichter van zijn royalty nauwelijks zoethout kan kauwen is economisch verantwoord. Men legt zich daar bij neer. Maar dat lezers en dichters accepteren dat er telkens weer te horen is dat poëzie een nutteloze zaak is, een tijdverdrijf voor vriendenclubs, zelfs als kunstvorm achterhaald en onbegrijpelijk, dat we ons telkens weer een oor laten aannaaien door die praatjes, dat is onaanvaardbaar. Dat had Rodenko prima in de gaten.
Nadat hij de poëzie zo heeft teruggeplaatst op de hoge console waar zij hoort, komt Rodenko er telkens verfijnend op terug. In het essay Wat is poëzie? wijst hij op de structuur van onze westerse wereld waarin sommige begrippen domweg belangrijk gevonden worden omdat ze vooraan staan als de vraag ‘wat heb ik eraan’ beantwoord moet worden. Gesprekken met jonge mensen anno 1991 maken duidelijk dat dit patroon steeds sterker dreigt te worden. Die prominente positie van het nut levert een flink gezichtsbedrog op en de taak van de poëzie is het corrigeren van dat bedrog. Een pagina verder wijst hij op het steeds sterker onvermogen voorwerpen waar te nemen; men ziet slechts werktuigen, ‘dingen-om-te’. Een om-te-perspectief waarin de hiërarchie der driften de hiërarchie der waarden bepaalt. Kunst moet ons van dit perspectief losmaken.
Zo'n houding, zo'n ernstige weging van de poëzie, en nergens in het 600 pagina's tellende boek geeft hij er ook maar even blijk van de poëtische zaak een gram lichter op te vatten, dwingt respect af. Uiteraard. Tegelijk is het angstaanjagend. Want iemand die poëzie zo opvat en haar ook op die wijze wil verdedigen, moet weten dat hij een gevecht aangaat dat nooit een einde zal kennen en altijd gestreden moet worden met de slechtst mo- | |
| |
gelijke wapens en onder hoongelach van alle toeschouwers en bookmakers. Want hoe schamel klinkt het lied der dwaze bijen in vergelijking met het gestamp van de fabrieken en zonder blikken of blozen omschrijft de hedendaagse scholier een dichter als ‘een lui met een brilletje op’.
En toch, lachwekkend als Don Quichot wordt Rodenko nergens; als iemand de poëzie met succes kon verdedigen dan is hij het wel geweest. Een verbluffend inzicht, zowel in de poëzie als fenomeen, als in de gedichten zelf van zijn tijdgenoten. Een groot deel van het boek wordt gevuld met besprekingen van poëziebundels die tussen 1950 en 1958 verschenen. Dat geen van de besprekingen ronduit negatief is, ligt uiteraard aan het feit dat het om gebundelde besprekingen gaat. Negatieve besprekingen schreef hij wel degelijk. Een noot herinnert aan de bespreking van een zekere Jan Olree: ‘dit bundeltje slechte en kinderachtige versjes die alleen door hun onsamenhangendheid misschien “modern” aandoen’. En het eerste exemplaar van de reeks De Windroos waar hij zo naar uitgekeken had, noemt hij halfslachtig, naast goede regels ‘het hele gamma van rijmelarij tot kolder.’ Een blad voor de mond neemt hij beslist niet.
Van het allergrootste belang is Rodenko geweest als onvermoeibaar verdediger van de experimentelen. Het feit is bekend en ik kan me hier beperken tot de vermelding ook al omdat in dit boek slechts enkele besprekingen van bundels van Lucebert, Kouwenaar, Elburg en anderen zijn opgenomen en de grote stukken over de experimentele dichtkunst verplaatst zijn naar het tweede deel. Wat bovendien opvalt is de nuancering in de kritische arbeid van Rodenko. Zo bezeten zijn van de nieuwe dichtkunst en toch een open oog en een eerlijk oordeel hebben over de poëzie van niet of minder nieuwen: het lijkt nu soms vanzelfsprekend en gemakkelijk maar het moet in die tijd van ‘wie niet voor mij is, is tegen mij’ getuigd hebben van groot inzicht en een bijna judasachtige objectiviteit. De Judas van Vestdijk dan. De dichter Nes Tergast wordt verdedigd op zo'n manier dat ik mij ging afvragen of deze dichter niet nodig ontstoft moest worden. De weinige gedichten van hem die ik bezit, hebben het ongeluk getroffen door Komrij te zijn geplaatst tussen Van Ostaijen en Hendrik de Vries: alledrie geboren in 1896. Wie wordt zo niet doodgedrukt? Tergast dus, even onthouden. Nico Verhoeven, Hans Warren, J.B. Charles, Pierre Kemp, Maurits Mok, Leo Vroman, G.J. Resink, Van der Graft: natuurlijk vindt Rodenko ze niet allemaal even belangrijk en uit zijn besprekingen valt ook wel op te maken dat hij een sterk vermoeden
| |
| |
had dat sommige namen snel uit de belangstelling zouden verdwijnen. Hij bespreekt ze allen met sympathie en geeft ze de aandacht die ze verdienen.
Rodenko was door zijn opvoeding en zijn studie in Parijs internationaal georiënteerd. Hij was zeer belezen. Zijn stukken over Artaud, Miller, Pound, Eliot, Henri Pichette moeten in het Nederland van vlak na de oorlog voor velen een openbaring zijn geweest.
Vele malen heeft hij een duidelijk inzicht gegeven in zijn ideeën over wat de kritische arbeid nu eigenlijk moest inhouden. Niet helemaal wars van biografie en psychologie om tot een beter begrip van de auteur te komen, vindt hij toch dat de criticus zich bezig moet houden met het gedicht en niet met de persoon van de dichter. Tegenover de gangbare kritiek die zich bemoeit met de gedachten, emoties en verlangens van de dichter en die het gedicht ‘terugvertaalt’ naar de bedoeling van de dichter, stelt hij een empirische poëziekritiek en een criticus als ingenieur die het gedicht als taalmachine onderzoekt en alle details analyseert om er achter te komen hoe de raderen in elkaar grijpen en welk effect het geheel produceert. Deze ‘kille’ benadering is hem aanvankelijk niet in dank afgenomen. Anderzijds kunnen we constateren dat Rodenko tezeer in psychologie geïnteresseerd was om het gedicht zuiver als een taalconstructie te zien en al snel knoopt hij aan zijn empirische kritiektheorie een tweede verhaal waarin de dichter zelf een plaats krijgt. Niet als mens, niet als dichter met een biografie, maar wel als dichter en maker van dit speciale gedicht. Hij splitst de dichter in ‘de persoonlijkheid van de dichter’ en de ‘burgerlijke component’ ervan. Het was een dappere stap in de goede richting, ook al kunnen wij jaren na Merlyn zeggen dat het allemaal wat halfslachtig klinkt. ‘In het gedicht stijgt het dichterbestaan boven de accidentia van de biografie uit en wordt tot een zinvol paradigma van menselijk zijn. En dit lichtende paradigma is het, dat de empirische criticus boeit, niet de zieleroerselen, noch de meningen of intenties van de dichter, die slechts de slakken zijn van het scheppend vuur, waaruit het vers verrijst.’, schrijft Rodenko aan het eind van zijn essay Empirische poëziekritiek en de dichter. Helemaal mee eens. Maar het zet ook de deur
op een kier voor de vergelijking van de persoonlijkheid van de dichter met het al dan niet geslaagd geformuleerde paradigma van menselijk zijn. Wat nogal eens psychologische hoogstandjes oplevert. Altijd vanuit het gedicht, dat zeker, en nogmaals, de gedichten krijgen alle aandacht die ze verdienen, maar soms zijn we wel erg ver uit de buurt van het gedicht als taalmachine.
| |
| |
Vooral bij zijn verdediging van de experimentelen heeft hij telkens de vraag wat poëzie nu eigenlijk betekent betrokken.
Heel duidelijk heeft hij de inmiddels aanvaarde tegenstelling onder woorden gebracht, dat dichten voor vroegere generaties een proces was dat zich afspeelde in de geest, dat te maken had met de objectieve wereld van de ideeën: eerst een idee, of een geliefde of een verlangen, en dan werden daarbij de passende woorden gezocht. De experimentelen stoelen het dichten, uiteraard een geesteswerkzaamheid, op organische en zintuigelijke grondslagen. Dichten is maken van woorden, van taal, ‘die niet gevoed wordt door abstracte vaagheden, maar die een zintuigelijke precisie nastreeft’. En verderop: ‘De experimentele poëzie is als iedere poëzie: vormgeving, maar waar de experimentelen vooral vorm willen geven aan bewustzijnslagen, die voor de ordenende geest nog voor een groot deel terra incognita zijn, kunnen zij met de traditionele dichtvormen, die corresponderen met reeds gestileerde, in een bepaald cultuurschema geïntegreerde gevoelens, weinig beginnen.’ Altijd moet er dus een nieuwe poëzie geboren worden die op zoek gaat naar nieuwe vormen. Die poëzie heeft iets verwonderlijks, bevreemdends en zelfs schandaligs.
Dat de tegenstelling: vroegere poëzie start bij een idee, nieuwe poëzie start bij een woord, algemeen aanvaard is, zei ik wellicht iets te gemakkelijk. Zeker, degene die er over wil denken, hoor je zelden of nooit het tegendeel beweren. Maar of de gedichten die nu geschreven worden, zo overtuigend de triomf van de nieuwe poëzie verkondigen, waag ik bij een groot aantal te betwijfelen. En dan heb ik het uiteraard niet over de vorm. Terecht merkt Rodenko al op dat de experimentelen principieel tegen geen enkele vorm zijn gekant en er worden nu zowel ‘experimentele sonnetten’ geschreven als verouderde epigonistische vrije verzen. Neen, ik heb het over de vraag of er gaandeweg het schrijven iets gebeurt, of dat de schrijver er louter in slaagt zijn gedachte, geliefde, plezier of verdriet in al dan niet fraaie woorden te vangen. Hans Faverey, de strengste, de nieuwste, heeft duidelijk zijn plezier in het maken van een gedicht uitgesproken en daarbij vermeld dat degenen die in pijn en verdriet hun gedicht baarden te wantrouwen zijn. Waarom? Naar mijn vaste overtuiging omdat hij vermoedde dat die dichters op basis van verdrietige ervaringen hun werken schreven. Niet hadden begrepen wat de opdracht van de experimentelen van de jaren vijftig aan de poëzie uiteindelijk geweest was. Als we bovenstaande vraag als criterium hanteren bij de beslissing wie goede poëzie schrijven in dit decennium en wie niet, zouden we wellicht tot een
| |
| |
zinvolle en interessante deling kunnen komen. Want naast goede poëzie worden er ook veel produkten afgeleverd waarvan je het idee hebt dat ze als een zware en overtollige ballast de poëzie weer terugtrekken naar een stadium van lang geleden.
In Brief aan een kritische vriend verbindt Rodenko de poëzie aan de anarchie. ‘Ontstaan in één adem, synchroon, als historische parallelverschijnselen’. Beide willen het vastgeroeste, het futloze, het cliché ondermijnen en vernietigen. ‘De permanente revolutie van het anarchisme en de moderne poëzie is het enige werkzame tegengif tegen mutisme, katatonie, apathie, slaapziekte, machtswellust, grootheidswaan, bureaucratisme en vetzucht’. Hoger en idealistischer is de taak van de poëzie en tevens het belang ervan, niet vaak omschreven.
Toen Paul Rodenko deze tekst schreef was hij bijna aan het einde van zijn leven. Hoeveel moeite heeft het hem gekost de vlag van de poëzie zijn hele leven zo hoog, bijna boven zijn macht te dragen? De loodzware ernst van de essays doen bijna vergeten dat hij er ook lol in heeft gehad. Gelukkig hebben de essays een kolderieke pendant. Al vanaf 1964 bezit ik de Vrijmoedige liefdesverhalen in de bewerking van Rodenko. De verbazing waarmee ik die vreemde verhalen las, opwindend zonder pornografie te zijn (zoals de tekeningen van Peter Vos), bekend maar niet spanningsloos, spits en flauw, bewerking en origineel tegelijk. Meest verbijsterende was dat in deze op het zintuigelijke, lichamelijke geschreven verhalen om de bladzijde een lang gedicht werd geciteerd. Dat hoorde daar niet thuis, het leek een volstrekt belachelijke combinatie, maar het stoorde niet. Totdat je begreep dat de geciteerde poëzie perfect bij droeg aan de oosterse sfeer van de verhalen, niet voor niets ontbraken ze in het verhaal over Al-Merika en in de verhalen uit Italië en Frankrijk, en totdat je er later achter kwam hoe zintuigelijk en lichamelijk de meeste van deze gedichten eveneens waren. Met overgroot plezier citeert Rodenko de poëzie en stelt hij de dichters voor: A'afjes de Egyptenaar, Abdoel Ed-Chornik, de dichteres die de Qasida voor de Voetstappen van de verre geliefde schreef, de dichter van de Bhang der Innerlijkheid, de dichter der jeugd de Lichtbrenger en Rodenko de sprookjesschrijver. Zonder op zijn minst de kennis van het bestaan van deze lichte kameelvoetige variant zijn de essays van Rodenko niet compleet.
Over veel meer gaan deze essays. Over de economische waarde van het boek, die Rodenko nog ondergeschikt achtte aan de inhoudelijke waarde; tegenwoordig lijkt vaak het omgekeerde het geval.
| |
| |
Over de beeldroman als het zwartste fascisme in de wereld van het boek. Mag dit al een overtrokken oordeel lijken, nog opvallender is dat Rodenko de beeldroman blijft zien als een literair probleem. De beeldroman heeft zich immers via de strip ontwikkeld in de richting van de beeldende kunst. Veel belangrijker dan de verhaaltjes zijn immers de tekeningen met technieken als bladvulling, perspectief, beweging en close-up versus overzicht.
Over de radio en de televisie als de a- en de h-bommen van de boekenwereld. In de boekenwinkel blijkt daar niets van en de elite blijft toch wel lezen.
Over de knusse, huisbakken adverteertechniek van het boekenbedrijf. Dat Rodenko dat scherp zag bewijst elke bladzijde van het jubileumboek van de cpnb van 1990. ‘Trek er op uit met een boek’. Maar wat wil je in een tijd waarin ‘luidruchtig gezelschap (schrijvers!) probeert touwtje te springen over het gordijnkoord van het Concertgebouw’ en Juliana zich vermomd als goudvis met de eeuwige Chris Leeflang onderhoudt. ‘Ook de meest experimentele dichter weet: een sigaar is geen experiment, maar een evenement.’
Over de radio, het hoorspel en het leesgedicht versus het radiofonisch gedicht. Dat radiofonisch gedicht is er gekomen, niet voor de radio maar op de podia van de voorleesavonden en de performances.
Over het zwaartepunt van de poëtische revolutie van de twintigste eeuw dat in Frankrijk zou liggen (Apollinaire, Tzara, Breton) waarbij de Angelsaksische poëzie buiten de ontwikkeling lijkt te staan. Dat onderschrijft nu niemand meer.
Over Eliot die behalve gelauwerd dichter ook een der elf bestgeklede mannen van het jaar was. Wat ik vreemd vind. Maar de Tailor's Association kijkt wel uit een onbekend dichter uit te roepen tot vlaggedrager.
Rodenko is al vijftien jaar dood en voor de poëzie valt dat nog steeds zeer te betreuren. Te hopen valt dat dit werk geen mausoleum zal worden maar een gids die er weer een lichtend vuur in jaagt.
Tomas Lieske
Paul Rodenko. Verzamelde essays en kritieken I. Meulenhoff Amsterdam 1991.
|
|