Tirade. Jaargang 35 (nrs. 332-337)(1991)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 348] [p. 348] Eva Gerlach Wat zoek raakt I Toch maar niet door het bosje, er konden struikrovers zitten. De ingang donker binnen het groen - we bleven staan kijken, je zag hun schoenen glimmen in het zwart. Er lag geen boot aan de steiger dus we moesten het hele eiland om. Libellen waren er al, blauwe achterlijven trillend tegen het bloeiende raaigras. Daar was de rover, hij stond stil als de nacht met zijn mes in zijn mond bij het verhalenbankje, wij hielden niets over, kaal en vrolijk liepen we naar huis. [pagina 349] [p. 349] II Het huis sprong aldoor los, wij duwden het terug maar het hielp niet. Als je binnen zat voelde je in jezelf hoe het loskwam. Alles, het speelgoed, elk boek, elk potje jam zat met een soort klitteband vast, daarnaast een etiket voor de zekerheid. ‘Lintje, lege envelop, viltstift,’ dikwijls vergeet je van zulke eenvoudige dingen de plaatsen; de zin, daardoor. Als het begon, liepen wij altijd naar buiten. Met zijn vieren op de tuinbank zagen wij de fundamenten komen. Alles bleef heel. Wij duwden wat, stampten het grind aan en liepen naar binnen. Altijd was er wel iets zoek, we gingen vlug schrijven, ‘plukje haren, brief (R.), dop van de viltstift.’ zetten alles weer vast. Geen vogel op het dak natuurlijk, geen plant langs de gevel, geen pissebed onder de stoep. En dan al dat verlies van ongebruikt. [pagina 350] [p. 350] III Een plek achter het hoge gras, ik zag niets tot ik de kinderen zag. Zij sprongen er overheen. Niet aanraken, niet over praten. Hij was al bijna op, merkwaardig brede botten in zijn schouders leken dat te willen tegenspreken. Jas open, mouwen wijd uitgespreid achter zijn achter- overgeslagen snavel. Die zoek zijn, uitgespaarde plekken waar zij in opdrogen. Veren vlees botten, het lage hongerige scheren langs boomtoppen, ketsen soms, halverwege. [pagina 351] [p. 351] IV Mijn dochters zijn op weg naar de woestijn, een moet de ander duwen. Zij zoeken ontbering. Honger en dorst hebben zij in het mandje van de rolstoel, genoeg voor een leven of wat. Daar is de luchtspiegeling, zij beginnen elkaar voor te zingen wat zij zien. Twee verzen - dan is hun adem op. ‘Hallo, wij moeten stoppen met die onzin, ons vlees verrot.’ ‘Echt waar? Opschieten dan. Hier zijn mijn krukken, ik hoef ze niet meer. Mijn rolstoel mag je ook hebben.’ Zij rennen naar de horizon, de deur open - hun roepen verandert het spoor van een slak. Vorige Volgende