| |
| |
| |
Poëziekroniek
Het lezen van de geschiedenissen van steden, provincies, graafschappen, landen is een aangename tijdspassering. Zeker wanneer de geschiedenis begint in een jaar niet ver verwijderd van het magische jaar 1000 en voortduurt tot nu, tot het iets minder magische jaar 2000. Geschiedenissen van mediterrane vorstendommen, republieken en stadstaten bijvoorbeeld. Venetië, Florence, Milaan, Siena. Over die laatste stad zijn heel wat boeken geschreven en een grote hoeveelheid kleine merkwaardige feiten, ooit bijgehouden door ijverige schrijvers op het mooie carta reale of op het smoezelige ricciutta-papier, is ons bekend. Zo lees ik in een Poolse geschiedschrijving van ene Chledowski dat in het dertiende-eeuwse Siena het houden van varkens op straat een groot voorrecht was waarvoor speciale toestemming van de podesta was vereist. In 1296 werd te Siena bepaald dat een zeug met vier biggen de Campo na iedere markt zou reinigen. Groepen varkens liepen door de straten om de troep op te ruimen en ook ziekenhuizen hadden deze dieren in dienst. Andere merkwaardige details leveren de verslagen van de justitie en de rechtbanken op. Behalve onthoofden of beroven van voet, oog, neus, tong, kende men ook het opsluiten in een kooi ten aanschouwen van het volk. In Siena was een grote kooi bevestigd aan de voorgevel van het stadhuis en regelmatig werden daarin overtreders van de wet opgesloten, met name sodomieters en zondige geestelijken. In het jaar 1464 werd Giovanni da Vienna veroordeeld om van 5 november tot 6 januari in de kooi te hangen. Toen hij vrij kwam bleken zijn voeten afgevroren.
Deze details schoten mij te binnen bij het lezen van de nieuwste bundel van H.H. ter Balkt In de kalkbranderij van het absolute. Voor een deel omdat Ter Balkt bijna letterlijk over zulke toestanden en over de begintijd van de Renaissance dicht, maar ook omdat de sfeer van zijn gedichten soms zo overeenkomt met de sfeer die uit deze merkwaardige tijd overwaait.
In de eerste afdeling van zijn nieuwste bundel - de naam van de afdeling luidt Wikke en onwikke - staat het gedicht In de zwart-gouden stad. Het behandelt in vogelvlucht de geschiedenis van Nijmegen en het luidt aldus:
| |
| |
Gaius Civilis spert zijn ogen: blauw opwaaiend
kleed van de tijd onthult de zwartgouden wijzerplaat
Aan de kooi in het centrum (daar klapperde in weer
en wind met zijn vleugels een adelaar) ontspringen
twee gevederde wijzers draaiend langs de standbeelden
op het plein; van veldheren, keizers, kooplui
die de plaats innemen van de cijfers Twaalf tot en met
Eén. Over die rotonde vlugger dan windhonden
(donker viel de schaduw van de valkhof-burcht
op de boten van jan van goyen, op de golvende Waal)
jaagt de zwartgouden tijd: zwart omdat zij oud is, goud
omdat zij onder haar tong de glorie draagt
van een koninklijke munt, weggerold over de tafels
van alcuin en charlemagne, uit de herfstachtige
lente van het westen. In die munt de Vrede geslagen
van Nijmegen; 1678. Koetsen ratelden langs de waag
en de kerk van de gestenigde heilige; gonzend als bijen-
vleugels de golfjes op de rivier. En de ooij
met zijn geel hooi als harten van lampen, verlichtte
je poorten en je standhoudende muren
Toen holden regens je stenen uit, verraderlijk,
en daarna, 1944, braken vliegtuigen je station
en je hart, adelaar zonder horst. Duldzaam, werd je
de schaduw van de adelaar, nu verspreiden
bonte wagens je mare. En de Waal, een kwik-
stroom onder je leden, spoelt nog langs je kaden
| |
| |
maar je gelooft nu in uithangborden en horoscopen
De munt van je glorie rolt tergend langzaam van 't talud
Kruis, de vleugelslag, munt: virussen van kapsones
klein als peppelbladratelende vierdaagsewandelaars
De zwartgouden stad is Nijmegen en deze stad staat model voor veel wat er in de wereld gaande is. Als we het kleed van de tijd optillen zien we de wijzerplaat van de stad, dat wil zeggen: wat zich vroeger in de stad heeft afgespeeld. Eens hing er een kooi in het centrum waarin een adelaar: teken van macht en sterkte. Vanaf die allervroegste roemrijke periode begon de geschiedenis te draaien als een reusachtige klok waarvan de wijzers beurtelings de groten van het verleden aangeven. Het glorierijke verleden van de stad - zwartgouden tijd van een zwartgouden stad - ligt ver achter ons. Het zwart verbeeldt de ouderdom en het goud de glorie. Dan wordt het beeld van de gouden munt het gedicht ingebracht, een munt waarin een herinnering geslagen is aan een belangrijk wapenfeit: de vrede van Nijmegen van 1678, die een eind maakte aan de zogenaamde eerste coalitieoorlog tegen de Zonnekoning: de Hollandse republiek samen met Spanje, de Habsburgse keizer, Brandenburg en Denemarken tegen Frankrijk, allemaal omdat Lodewijk xiv zijn gebied wilde uitbreiden en het liefst de hele kaasrepubliek van de aardbodem wilde vagen. Dan, snel: de waag en de St. Stevenskerk, de ontmanteling in 1874 en het bombardement op 22 februari 1944, tenslotte het carnaval van nu, de vervuiling van de rivier en de commerciële face-lift. Het gedicht eindigt met de traag rollende munt die zijn twee kanten toont: op de ene kant de glorie van vroeger, gesymboliseerd door de adelaar en op de andere kant de truttigheid van nu met als dieptepunt de Vierdaagse.
Die tegenstelling, een sterke tijd in het verleden, vaak gesitueerd bij de dageraad van de Renaissance, tegenover het verziekte en levenloze heden, komt in de bundel steeds terug.
Iets verderop, maar nog steeds in de eerste afdeling staat een gedicht met de titel Aan Botticelli.
schilderde men met goudverf
| |
| |
botticelli liep door florence
zag een raaf op het fresco
verliet fra filippo lippi
schilderde eerst nog venus
maakte gravures bij dante
en toornig sprak in florence
goud en rood lekte het vuur
(botticelli's goud keerde niet)
daalden veel savonarola's
het rood af; braken 't goud af,
braken steden en dorpen af
plein 44 in n: savonarola's
de muur in berlijn: savonarola
kiefer schildert met lood
beuys schilderde met roet
(na de nieuwe savonarola's)
kalkbranderijen maan en raam
| |
| |
kalkwitte tijd bezocht ons
gedenk ons, botticelli, al
het verguldsel ging eraan
31-1-1987
De vorm is strak, de stijl is kortaf, de bedoeling is duidelijk. De vergulde tijden zijn de tijden van Florence, van Botticelli, van het goud, van de mooie dingen. Aan dat alles kwam een eind met het fanatisme, het fundamentalisme van Savonarola. Vanaf 1498 zijn er veel kwalijke ontwikkelingen geweest, die hier worden gesymboliseerd door de naam Savonarola: afbrekers van goud, van steden en dorpen. Het zijn de bommenwerpers boven Nijmegen in 1944, het zijn de bouwers van de Berlijnse muur. In plaats van de vergulde tijd is nu een kalkwitte tijd gekomen; het verguldsel ging eraan en Botticelli wordt aangeroepen om ons te gedenken.
Meermalen, onder andere in een vrolijk, polemisch stuk in De Revisor 1987/1, heeft Ter Balkt zichzelf geafficheerd als een vechter tegen de saaie, academische stijl in de literatuur. Als een plotseling opgestane, verfrissende rukwind in het literaire landschap waar een zure, academische lucht hangt. En alles wijst erop dat hij het volste gelijk van de wereld heeft. Nou ja, wereld, de literaire wereld van Nederland, die kraakt van de vakkennis en bleek ziet door de overdosis intellectualiteit. Mij lijkt het soms of we een stem als die van Ter Balkt te zelden horen. Ter Balkt is natuurlijk geen anti-intellectueel. Zijn enorme hoeveelheid beelden is behalve uit het boerenleven en de natuur ook geput uit geschiedenis, kunst, stadsverordeningen en wetenschap. Alleen zijn toon en zijn manier van omgaan met het materiaal zijn totaal anders. Vrij, brutaal en zonder ontzag voor de leeftijd van gele folianten associeert hij alles dooreen. Hij is een ‘sluwe Nils Holgersson’ die in zijn vliegtuigje ‘De geest van de Eendagsvlieg’ even gemakkelijk rondcirkelt boven het vijftiende-eeuwse Florence als boven het Auvers van Vincent van Gogh of boven de radio-actieve oceaan bij Bikini. H.H. ter Balkt is een stoutmoedig piloot met de durf van de eerste pionierende vliegers. En mag het ritmisch geluid van zijn motor de argeloze lezer soms hortend en stotend, met af en toe metalige tikken en knallen, in de oren klinken, na dertien bundels staat wel vast dat zijn motor van ouderwetse taaie makelij is, bewonderenswaardig in zijn volharding. Moge het Ter Balkt beter vergaan dan Amelia Earhart die in haar Lockheed Electra 10E in 1937 het speldeknop-eiland Howland in de Stille Oceaan, miste en voor altijd en onvindbaar verdween.
| |
| |
De tweede afdeling van de bundel draagt als titel Buiten bereik houden van kinderen. Bij deze afdeling als motto een gedicht van Hans Magnus Enzensberger, een dichter met wie Ter Balkt zich wel verwant moet voelen: In het leesboek voor de hoogste klas // lees geen oden, mijn zoon, lees de dienstregelingen; / zij zijn exacter. rol de zeekaarten uit voor het te laat is, / wees waakzaam, zing niet. / de dag komt waarop ze weer lijsten op de deur / spijkeren [...]. De afdeling bestaat uit prozagedichten die alle over kinderen gaan. De titels worden, op enkele uitzonderingen na, gevormd door de eerste letter van de naam van het kind, gevolgd door de leeftijd: B., negen; K., dertien; U., elf.
Ritmisch en met die voor Ter Balkt zo typische associatieve sprongen vertelt hij over kinderen van deze tijd. Een voorbeeld:
| |
B., twaalf
Aan de uitvinding van een Florentijn, plm zeven eeuwen geleden, dank jij je naam; geslepen plaatjes glas om het oog beter, scherper te laten zien. En scherp zag je omdat je gewond was. Huizen trokken aan je; sleepten je weg. Je was als de adelaar die in Nijmegen eeuwenlang op de markt in een kooi werd gehouden als symbool van de machtige stad. Je werd geslepen, maar je geslepenheid baatte je niet. Geslepenheid weegt niet op tegen roof. Je verzette je nog wel, maar zwak. Je had je er al mee verzoend dat je altijd in een kooi zou leven. En daar komt bij, je wist dat je mooi was; en als er om mooie mensen een kooi wordt gebouwd is het altijd een gouden. En altijd was er in je blikken te lezen dat je een uitweg zocht. Maar zoveel mensen zoeken die.
Dat de bril in de middeleeuwen was uitgevonden wist ik; dat dat gebeurd was door een Florentijn wist ik niet. Ik veronderstel dat het in dit prozagedicht gaat om een meisje. De naam ‘Beryl’, van het Griekse ‘bèrullos’: een groene edelsteen, betekent in het Arabisch ‘kristalhelder’. Van deze naam is het Nederlandse ‘bril’ afgeleid, een apparaat dat aanvankelijk van kristal gemaakt was. Verder zeker in het Engels een vrij gebruikelijke, moderne voornaam. Zo, als dit geen intellectuele verklaring is.
Waar het hier om gaat is de geschiedenis van dit twaalfjarige meisje. Goed om je heenkijken en je ziet deze kinderen spelen, verstijfd lopen in iets te versierde jurkjes, met nylons en volwassen schoentjes. Hun is aangepraat dat ze mooi zijn, dat ze er goed aan doen op een bepaalde manier te leven, zich niet te verzetten tegen normen die al gesteld en geformuleerd
| |
| |
zijn voordat zij eraan toe konden komen wat voor norm ook te onderzoeken. De adelaar die in de kooi wordt gehouden zonder dat hij de kans heeft gekregen vrij te zweven over het land waar hij zal jagen. De ouders, de buurt van het twaalfjarige meisje hebben een gouden kooi aangedragen en het kind erin gelokt; en zij menen er oprecht goed aan te doen. Wel is te lezen dat zij een uitweg zocht, maar die uitweg zoeken zovele. Dat zoeken vermindert snel naarmate de kinderen volwassen worden.
De kracht van de poëzie van Ter Balkt schuilt onder andere hierin dat hij de overtuiging weet over te dragen dat het de taak van de poëzie is deze uitweg te tonen. Niet stil en futloos te verwijlen bij de constatering dat het een moeizame tijd is maar telkens opnieuw aan te tonen dat er een uitweg gezocht moet worden. Ik ben er van overtuigd dat Ter Balk gelijk heeft. Dat het de taak van de poëzie is de uitweg die kinderen zoeken, met een kapmes te hakken in het doornig struweel van de dagelijkse gewoontes. Dat het de taak van de poëzie is de ziel in woorden te vangen. Ziel: (ach waar praten we over) het gedeelte van ons bestaan dat overblijft na aftrek van alle dagelijkse, financiële en materiële beslommeringen. Ik voel me verleid tot uitspraken van dit soort: het is een verdienste van Ter Balkt.
Op een enkele uitzondering na, bij wie het niet helemaal duidelijk is, handelt het in de tweede afdeling om kinderen die er slecht aan toe zijn. Die lijden aan hun ziel. Die slachtoffer zijn van deze kalkwitte tijd. ‘Wat er misging staat geschreven in de grassen’; ‘hij eet voedsel met zes hechtingen’; ‘Geel geschilderd stof dat in een stofzak woont, dat zweeft nu al, nu R. nog maar elf jaar oud is, als een halo rondom zijn hoofd’, enzovoorts, enzovoorts. Het is pathetisch, zeker, maar wat maakt dat uit wanneer het zo wordt vorm gegeven? Het is hartverscheurend, dat is de indruk die, bij mij althans, achterblijft.
Die geschiedenissen van die steden. De dichter van de varkens, Ter Balkt, staat van ouds al op gespannen voet met de stad. Tegelijk is het juist in de stad waar de vergulde tijd van Botticelli en anderen begonnen is. Deze spanning speelt mee. De steden, Florence, Wenen, Nijmegen, Praag en andere, schitterenden van goud en verguldsel, maar zij zijn nu verworden tot zwarte, oude staketsels, waar kinderen in kooien worden grootgebracht. De gekooide adelaar van toen stond voor de grote vrijheid die de kinderen van de stad genoten. Die verwording loopt als een verkoolde gouddraad door de bundel. Over Praag gaat het tiende gedicht uit de derde afdeling: In de kalkbranderij van het absolute, 10.
| |
| |
| |
Praag, 24 november 1989
Uiteindelijk dan, wit zandloperzand, geschiedenis
in Praag aangeland, langs die kronkelende
weg naar Aken, Keulen en Rome: oog in oog
met oud gereedschap, wan en weesboom, die neer-
wierpen hun jassen van list en vernedering
Van Hradčany tot het zevende metrostation
en van Malá Strana, van Klárov tot Námesti Miru
klinkt uit één keel: Ons kalf werd gevorderd
om de put te dempen in een arm land, daar waar
de weg begon. Huilende wind, stormvlaag stak
ons in 't hart. Nu hebben wij ons hart terug;
nu is de kwade wind verbannen naar zijn vaalten,
daarginds, ver weg waar de droevige weg ont-
sprong. IJswind spookt niet meer op de pleinen;
en de rode monsterlijke hakselmachine teruggejaagd
naar zijn hel. Waar de burcht staat en de snoek
zwemt (diep onderin de Moldau) dooft de cirkel-
zaag van de verwoesting en is het gras weer groen
en van bruinkoolaanslag bevrijd. Klein kaatst één
snipper met 't jaar 1975 in 't wegzwevend bijlblad
boven de menigte: Geen woede kaatst de bijl,
gezang. Dans, zandloperzand, dans. Kaarsen
licht de sloop bij van de kooi: raaf of adelaar,
ontsnap. Eg, daal af van je muur. Kom, rij uit
gele, vrolijke en bonte wagens: tegen de nacht
Daagt er opnieuw hoop? Rijden de gele, vrolijke en bonte wagens niet voor niets? Hebben de gedichten van Ter Balkt enige zin? Zijn poëzie trekt als een stoet carnavalswagens vol bijtende spot en verwijt ten strijde tegen de nacht en tegen het modderzwarte vliegwiel van de geschiedenis. Elders schrijft hij: ‘Zo moet, geloof ik, de poëzie zijn: een gloed. Een helper. Een maretak. Een andere natuur.’
| |
| |
Het is een onechte wereld geworden waarin we leven. In het gedicht In de kalkbranderij van het absolute, 3:
Zon en maan zijn doodstille constructies
En de mensen zijn ratelende machines
De Sargassozee van duisternis en schrik
strekt zich uit in mijn handpalm; onrustig
in haar glazen kist slaapt de wereld en praat
in haar slaap, het is doornroosje de televisie
in een hoekje op de wereldbol; in de gieterij;
in de meterkast van de melkweg
In deze wereld hebben wij te leven. Wij, dat is bijvoorbeeld K., dertien.
Zij zwemt de 100 meter rugslag in een fantastische tijd. Haar broekje wordt uitgedaan op de hoek van de Planetenstraat. Kristalletje huilt. Haar buik en heupen vertonen liefdesrozetten. De Planetenstraat is een stenen magneet. Op schoot bij de knapste jongen van Roncalli steekt zij haar tong uit tegen alle lelijkerds, en sjort haar rose laarsjes op. In haar hoofd suist de minachting als een vonkend ruisen en suizen. In haar zo prachtige mosgroene ogen smeulen straathoeken en bosschages. K. verft haar oogleden blauw. Zij slaat de kastiebal hoog naar de bosrand, in een onnavolgbaar gebaar. Zij is een elfje dat van neonlicht houdt. Haar lach kirt hóog op als de roep van de tortelduif in de bosrand, wanneer zij ronddraait op de namaak-zilveren dansvloer van de discotheek oceanen.
Wat moeten gedichten in zo'n onechte wereld uitrichten? Het is Ter Balkt die zich met verbluffend gemak en met grootheid van hart opwerpt als dichter van ballades, oud genre dat verstomd leek. Die met krachtige slagen een andere wereld tracht te smeden: een samensmelting van liefde, van veel troosteloosheid en van oude en nieuwe poëzie. En dat kan alleen maar, wil alles niet belachelijk van pathos en grootspraak worden met de verbluffende beelden die hij aanwendt, zoals in dit gedicht al vanaf de titel.
| |
| |
| |
Ballade van het licht aan deze kant van de tuinen
Ik dacht dat liefde onbestaanbaarheid was
Maar liefde is onbestaanbaarheid
Ze zijn nog wakker achter de tuinen,
lichten van onbekenden rakelen boven
de stuurse wingerd en de mispelbloem
Je hebt je haar kort geknipt, Je zit
nog lang onder de Lamp en kijkt televisie,
en regen schuifelt door de takken
De lichten branden van de niet gekende
buren, de sigaretten roken boven de
niet gekende asbakken zoals, ja!,
Stil staan al mijn strijdwagentjes van leem,
spitsmuisstil; geschrokken
van het piepen van hun wielen
De radio zingt stilte, Het houttapijt
zwijgt, alleen Dikkie de kleine kat
roept hartstochtelijk omdat zij meewil naar
Bed, En de tuinen zwijgen, En
de grote dichters in hun sarcofagen, Pessoa
naast zijn niet bestaande Taag, Catullus
O het licht aan deze kant van de tuinen
bestaat, Enkele niet bestaande buren, De
mispelboom ontrukt aan zijn hakhoutwal
Ik was koudvuur, Een strijdwagentje uit
2600 v C uit Ur, Als een sperwer breid
ik mijn armen uit op de verdieping,
| |
| |
De nagemaakte heuvel. Ballade van de
liefde, ballade van het licht aan deze kant
van de tuinen, hoe moest ik bestaan
Tomas Lieske
H.H. ter Balkt. In de kalkbranderij van het absolute. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1990.
|
|