| |
| |
| |
Poëziekroniek
Lezers die er iets als een poëtisch geweten op na houden, zullen dit na ieder contact met de gedichten van Faverey gaan onderzoeken. Zo verheven, zo op het zuivere, zo op de pure schoonheid durven afgaan, zo ver verwijderd van modieuze grillen, dichtersgekrakeel, zo exact volgen van de eigen stem, zo ver de teksten losrukken van welke boodschap dan ook. Juist door te schrijven vanuit die hoge dichterlijke positie, met letterlijk de grootste vanzelfsprekendheid, dringt Faverey meer dan andere dichters, de vraag aan ons op wat poëzie nu eigenlijk is.
Faverey heeft een aantal gedichten geschreven in de wetenschap dat het zijn laatste zouden zijn. In het aangezicht van de dood dus. Zo ben ik niet meer in staat deze gedichten te lezen zonder het besef dat ze met de dood in handen geschreven zijn. Dit stuk wordt een beïnvloed stuk. De laatste gedichten krijgen een extra betekenis en worden makkelijker te begrijpen. Gerustgesteld knikken we: Faverey heeft toch nog ouderwetse gedichten geschreven. Maar wat hij altijd bestreden heeft, het biografische element in zijn poëzie, heeft hij op het eind even consequent de deur geweigerd. Toch kon ook hij niet verhinderen dat in de dood alles zou samenvallen, zelfs het biografische. Met de dood als een centaur in de aanval heeft hij zijn grootste gedichten toegevoegd aan een oeuvre dat altijd al over de dood ging. Tevens wist hij dat zijn gedichten hem zouden overleven.
Makkelijke, verhalende, beschrijvende poëzie houdt de lezer strak aan de lijn. De loop van de gedachten tijdens het lezen is min of meer door de dichter voorgeschreven. Moeilijker poëzie die in plaats van het verhaal slechts de beelden geeft, laat de gedachten tijdens het lezen springen en dwingt tot invullen en associaties. De lezer komt noodgedwongen meer aan bod en prompt klinkt de zucht dat de gedichten zo moeilijk zijn.
Poëzie heeft veel te maken met de ontroering die ontstaat door woordcombinaties. Ook al zie je de woorden voor het eerst bij elkaar, toch moet je het gevoel krijgen dat ze bij elkaar horen en dat ze in deze combinatie een geheime betekenis dragen. Nergens vallen uiteraard die geheime, poëtische woordcombinaties te verifiëren.
Deze poëzie, - niet verhalend, losse beelden, poëtische maar oncontro- | |
| |
leerbare woordcombinaties, - mag niet rekenen op een bijna objectief betoog dat onweerlegbaar aantoont waar de goede en waar de minder goede regels staan. Hoe meer ik erachter kom dat dit kroniekdeel niet anders dan een persoonlijk, gekleurd, nauwelijks beargumenteerd, emotioneel herdenkingsartikel kan worden, des te meer raak ik ervan overtuigd dat dat nu precies datgene is, wat hoort bij het lezen van de gedichten van Faverey.
De laatste bundel van Faverey Het ontbrokene bestaat uit de reeksen Het ontbrokene, Een gieter, Vier gedichten en Rozenmond, uit het langere gedicht Gorter aan zee en uit een laatste, losstaand gedicht. De reeks Een gieter begint met het volgende gedicht.
Arme nacht; vollopend in het ontbrokene,
om tot het uiterste te worden benut,
al maar omgaand in zijn rondte,
opdat liefde, keer op keer,
daaruit voortvloeiende is: juist
omdat telkens het nog licht wordt. Of,
hetzelfde anders gezegd: hoe water,
na al zijn omzwervingen, terugkeert
naar dezelfde steen, deze net zolang
zachtjes kriebelt, tot plotseling
een roodharige blonde brunette
aan de oever verschijnt en rilling
zich jaagt doorheen al dat riet,
Er zijn acht bundels aan deze laatste bundel voorafgegaan en iets mag bekend worden verondersteld. Maar niet voor niets geldt Faverey als een moeilijk dichter, daarom een enkele opmerking over zijn manier van werken. Met woorden, - elementen uit de werkelijkheid, die betekenissen hebben, een sfeer, - worden gedichten opgebouwd door die woorden te rangschikken in een volstrekt nieuwe, unieke, samenhang en volgorde; zo wordt een nieuw deel aan de werkelijkheid toegevoegd. Het lezen van een verhaal, een anekdote is onmogelijk. Het gemeenschappelijke kenmerk van die gedichten is dat ze in hun unieke mengvorm voor het eerst ver- | |
| |
schijnen en ophouden te bestaan op het moment dat het laatste leesteken uit het zicht verdwijnt. Juist het beëindigen van deze nieuwe samenstelling van werkelijkheidselementen, - waarbij nog komt dat in veel gedichten Faverey zichtbaar moeite doet de opgeroepen beelden en woorden te ontkennen, te ontkrachten, te verzwakken, plat gezegd te verdonkeremanen, - het doen verdwijnen van het gedicht, het doen sterven van een zelfgemaakt deel van de werkelijkheid is het duidelijkste aspect van veel gedichten van Faverey.
Hoe werkt dat nu in het zojuist geciteerde gedicht? Vollopen, omgaan in zijn rondte, voortvloeiende: het duidt op water in een kolk, in een meer, in een bak. Het gedicht bestaat uit twee delen, scharnierend om het woord ‘Of’. In het eerste deel wordt met woorden het beeld van het water al opgeroepen dat het onderwerp is van het tweede deel.
De gedichten van Faverey verhouden zich tot de werkelijkheid als die draaikolk tot het water. In het water is plotseling en onverwacht een vreemde stroming merkbaar, het water gaat draaien en verdwijnt dan in het midden van de kolk de diepte in. Wie meent dat de gedichten van Faverey verwijzen naar de werkelijkheid, een ‘betekenis’ hebben, kijkt teveel naar het water en denkt dat het uiteindelijk te doen is om dat water, zoet of brak, dat verderop toch weer voortstroomt, langs hutten of huizen enzovoorts, enzovoorts. Maar het gaat om de kolk. Weliswaar bestaat de kolk slechts in het water, maar op een ander niveau, dat van benoembaarheid bijvoorbeeld, bestaat hij ook buiten het water, als een aparte werkelijkheid. Het mooiste deel van de kolk is de droge, zuigende koker die diep het water ingaat maar die zelf geen water bevat: het gedicht. Roei je een meter buiten de uiterste cirkel van het draaiende water dan is er nog wel sprake van water maar niet meer van de draaikolk: daar treffen we de werkelijkheid aan.
De nacht gaat om in zijn rondte, het water keert terug naar dezelfde steen: twee keer een cirkelbeweging. De nacht wordt opgeheven in het nog licht worden, het water dat om die steen spoelt, raakt uit het zicht door de blik die naar het omringende riet glijdt. Er kan een parallel worden getrokken tussen de liefde die eruit voortvloeiende is en de brunette die een rilling veroorzaakt. Arme nacht, uiterste, liefde: het zijn gevoelige woorden. Een brunette verschijnt aan de oever: het begint op een slechte film te lijken. Maar bij goed lezen besef je dat je als lezer voor een niet gering deel het gevoelige zelf oproept en invult met beelden uit een andere werkelijkheid dan het gedicht. In dat gedicht wordt met woorden gewerkt en iedere lezersdroom over een mooie meid langs een rustiek water wordt wel zwaar op de proef gesteld wanneer je leest dat het gaat om een ‘roodharige blonde brunette’.
| |
| |
Natuurlijk zijn het niet alleen abstracte lettercombinaties waar het hier om gaat, het zijn wel degelijk woorden met een betekenis. In een interview met Tom van Deel (De Revisor V/6) formuleerde Faverey: ‘Ik wil dat, als iemand mijn gedichten leest, en dat ben ik in de eerste plaats zelf, dat hij ze ervaart als een bovengeordende klasse ervaringen van een heleboel andere ervaringen.’ Met andere woorden: ervaringen, stemmingen, sferen, gevoelens kunnen wel degelijk meeklinken. Het is bekend dat Faverey zich meermalen jaloers heeft verklaard op componisten die stemmingen wisten te bereiken met niet-verwijzende klanken; hij moest het doen met betekenis dragende woorden. Naarmate zijn oeuvre vordert, wordt het duidelijker dat hij minder spijt heeft van die betekenis en dat hij ook die betekenissen, die ‘ervaringen’ kan gebruiken als element in zijn unieke constructies.
Eerst nog een gedicht uit dezelfde reeks.
De zefier waait, eens liefste
der winden ons; de zee schuimt
boosaardig nu: verstikkend in algen.
Zij, die er altijd al was: haar goden
zich thans verstrikken in hun blinde
doofstomme witz, sinds hun hinkende zelf
lacht zich al maar uit. O Kupris,
hoe heb je de Verhevene ooit verleid;
naar welke muziek geurden je haren;
en waarom liet je dit steeds zo
Muziek en mythologie: in veel gedichten zijn klank en literaire verwijzingen belangrijke componenten. Eerst de klank.
De werkwijze, die zo kenmerkend is voor Faverey: alle elementen van het gedicht laten verdwijnen, houdt vaak in dat een aantal regels lang vastgehouden wordt aan de kern, waardoor sommige woorden vaak in het gedicht terugkomen. Bijna vanzelf ontstaat dan klankrijkdom en muzikaliteit. Wie Faverey wel eens heeft horen voorlezen, weet hoeveel aandacht hij schonk aan tempo, ritme, stilte, klank, vermijden van lawaai. De eerste twee regels van het laatstgeciteerde gedicht onderstrepen die aandacht
| |
| |
voor de klank. De herhaling van de eerste twee lettergrepen (de zee), het klinkerrijm op de derde lettergreep (fier-lief), de vierde lettergreep wordt geallitereerd (waait-winden), de vijfde krijgt een medeklinkerrijm (eensons), en alles deint als de noordwestenwind zelf.
Dan de verwijzingen. Merkwaardig en misschien ook inconsequent is dat de gedichten, die toch werkelijkheid op zichzelf zijn en niet anekdotisch, vol staan met woorden, namen en begrippen die direct en duidelijk verwijzen naar andere literaire en culturele werkelijkheden. Ik beperk me tot deze bundel. Antonio de Gabezón, Gorter, Groesus, Halys, Alkinoös' tintelende dochter, Arrianus, Epictetus, Scheria, Domenico Scarlatti, Zeno. Het zijn allemaal namen die in encyclopedieën en boeken over mythologie zijn op te zoeken en de betekenis die daar gevonden wordt, verrijkt het gedicht en is kennelijk bekend verondersteld. Is dat gebruik van namen inderdaad inconsequent? In het interview met Van Deel zei Faverey: ‘Als ik dus op gegeven moment de zin “de hond steekt de straat over” niet kan gebruiken, dan mag er voor mijn part ook staan “op de bomen zit mos”’. Ik vraag me af of hij voor zijn part ook geschreven kon hebben ‘enkele minder gemakkelijke muzieken / van Walter Piston’ in plaats van Antonio de Gabezón, of dat hij de titel Gorter aan zee had kunnen vervangen door Budé aan zee. Nee natuurlijk. Zijn uitspraak betekent niet dat ieder woord net zo goed door een ander vervangen kan worden. De dichter heeft de woorden opnieuw gestuurd en gerangschikt en hij heeft de uiteindelijke keuze gemaakt. En zoals de woorden ‘Ophrys’ (p. 12), ‘muntige’ (p. 17), ‘ciego de nacimiento’ (p. 78), ‘bleu-de-Nîmes’ (p. 26) bekend worden verondersteld, wordt de betekenis van die namen dat ook. Als Faverey in een gedicht het woord ‘stoel’ schrijft, zal hij dat niet doen om een door hem bedoeld voorwerp aan te duiden. Hij gebruikt slechts een woord en hij weet dat hij zelf en de lezer daaraan beelden, ervaringen verbinden. Van lezer tot lezer verschillende, dat maakt niet uit.
Variërend van blauwgeverfde stoel waar juist op gezeten wordt, tot een uit steigermateriaal en lappen opgetrokken toneeltroon op een Zuideuropees dorpsplein. Zo gaat het ook met namen. Bij ‘Alkinoös' tintelende dochter’ horen eveneens beelden, ervaringen: gymnasiale lessen, geliefdes, toneelstukken, iedere lezer vult maar in. Dat Kupris of Kupria de bijnaam van Aphrodite is of hoe Momus het huwelijk forceerde tussen haar en de hinkende Hephaistos behoort tot de eventuele ervaring van de lezer; een gedicht van Faverey wordt door de uitleg van die namen niet geïnterpreteerd, ook niet een beetje.
Maar dan, maar dan. Het werk van Faverey is in de loop der jaren be- | |
| |
grijpelijker geworden, zegt iedereen. Voor wie dat werk wel eens heeft ingekeken, is bij de eerste blik duidelijk dat de kale, als theorie lezende gedichten uit het begin zijn vervangen door even beginselvaste maar veel exuberanter uitgewerkte woordkoralen. In de lange loop der tijd is er zelfs sprake van grote en grootse emotie: de lezer die na de eerste bundel van Faverey geschrokken besloot nooit meer iets van hem te lezen en daarin volhardde zij dwingend aangeraden bijvoorbeeld de reeks Persephone, herrezen uit Tegen het vergeten te lezen. Maar de laatste gedichten in het oeuvre van Hans Faverey tonen tot welk een hoge poëzie zijn trouw aan de eigen stem en zijn consequent vasthouden aan het gedicht als een bovengeordende klasse ervaringen konden leiden.
De dood zit in ieder gedicht van Faverey. Soms met zoveel woorden, soms symbolisch: zijn gedichten, die stuk voor stuk worden beëindigd, weggemaakt, zijn oefeningen voor het sterven. De ervaring van Faverey is op een kwade dag verrijkt met de kennis van zijn eigen naderende dood en op het moment dat die ervaring een plaats krijgt in de bovenordening van een gedicht, gaat alles samenvallen. De laatste gedichten van Faverey zijn zijn poëtische triomf en van daaruit zal in omgekeerde richting zijn werk opnieuw belicht kunnen worden.
Ik kan binnen dit bestek niet alle zes de gedichten die de afsluiting van de bundel vormen citeren. Daarom enkele aantekeningen. Het eerste gedicht van deze laatste serie eindigt met de volgende strofe.
En hoe weerloos ligt daar niet
tussen de varens langs de beek,
al zo verstrikt in zijn netten,
nog na te lachen een clown
om al dit hierzijn om niet. (p. 37).
Ik probeer parallellen te vinden en blader terug naar het lange gedicht Gorter aan zee, dat met de volgende strofen begint:
Alsof hij daar staat, daar
waar het strand het smalst is,
aan de voet van zijn duin-
een misschien al enigszins
tanige, eigenzinnige man: zoals
iemand die uitkijkt over zee,
maar die alleen is met zichzelf.
| |
| |
Lang voor Croesus over de Halys trok,
bespiedde hem echter, op haar buik
in het helmgras, half opgericht,
Alkinoös' tintelende dochter, en kan
het niet geloven wat zij ziet. Toch
traint hij, nu hij zelf zich daar voor
uittrok, alleen op zijn serve. [...] (p. 21).
Die hij, die enigszins tanige, eigenzinnige man: het zal Gorter zijn. Alkinoös, koning der Faeaken op het eiland Scheria, had een dochter die Nausikaä heette. In die zeemansfantasie uit de Odyssee begluurt Odysseus haar vanuit het struikgewas. Hier is dan sprake van een gespiegelde fantasie waarbij Nausikaä vanuit het verborgene de dichter Gorter bespiedt. Het gedicht Gorter aan zee eindigt als volgt:
telkens zodra er nog iemand is die Scheria
niet is vergeten, en die sommige verzen blijft
herlezen van deze onbuigzame man, wordt juist
dit vergeefse, aan het helder strand der zee
bevochten, door geen poëzie meer uitgewist. (p. 22).
Dit vergeefse: het gedicht ‘verhaalt’ hoe de man ballen in de zee slaat en op de leegste middag in zijn leven terugkeert en tegen het geduinte opklimt. In de slotparadox staat ook te lezen dat dit gedicht, hoe nietig en over wat voor vergeefs onderwerp ook, een nieuwe werkelijkheid is die niet meer ongedaan gemaakt kan worden door andere poëzie, bijvoorbeeld door het epos van Homeros over de Faeaken op Scheria of door de gedichten van Gorter.
Nu weer het gedicht op pagina 37. Het lijkt of hier ‘weerloos tussen de varens langs de beek’ opnieuw Odysseus ligt, terug op zijn plaats waar hij hoorde. En net als eerder Odysseus en Gorter met elkaar werden gewisseld, kan hier Odysseus gewisseld zijn met een andere dichter, met Faverey bijvoorbeeld. In de laatste regel klinkt weer het besef door van het vergeefse.
Het volgende gedicht in de laatste reeks eindigt zo:
| |
| |
[...] Geleund op zijn riemen,
voor anker in zijn nimmer aflatende schemer,
herinnert zich mijn veerman de eeuwige
plannen voor een tunnel en glimlacht,
nog even liploos als altijd. (p. 38).
Het is een bekend thema van Faverey: de oever, de veerman, de Styx en Charon, hier nog eens in al zijn gruwelijke duidelijkheid opgeroepen. De veerman zal dit keer niet het pontje bedienen tijdens een plezierreis, wat soms heel goed mogelijk is want de gedichten van Faverey zijn absoluut niet somber. Tussen de woorden ‘nimmer aflatende schemer’, ‘eeuwige’, ‘liploos’ moet met die veerman zijn mythologische evenbeeld Charon en daarmee de Dood zelf bedoeld zijn. Het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’ maakt de veerman concreter dan alle mythologische verhalen bij elkaar. Hier lukt het Faverey een ervaring van de laatste uren voor de dood vorm te geven in een gedicht zonder anekdotiek en die ervaring zo op te tillen tot een algemene ervaring.
Er zijn anderen die in gelijke omstandigheden hun gevoelens hebben beschreven. Laatste gedicht bijvoorbeeld van Hans Andreus dat begint met: Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf, / nu het met mijn leven bijna is gedaan, / de scheppingsdrift me ook wat is vergaan / met letterlijk de kanker in mijn lijf, /. Andreus en anderen ontkwamen echter niet aan de anekdotiek. Dat had tot gevolg dat de lezer de tragische omstandigheden vernam als een overlijdensbericht: treurnis om het einde van die gedichtenstroom, medelijden, verdriet, maar het was altijd de dood van een ander. De eigen ervaring van zoveel dagen nog te leven werd zelden of nooit zo tastbaar gemaakt als in de laatste gedichten van Faverey, en die ervaring deelt de lezer. Misschien in mindere mate, ik hoop nog lang te leven, en verpakt in schoonheid, maar het sterven is voelbaar gemaakt. Daarmee ook dat vreemde dat leven heet; ik ken geen hoger doel in poëzie.
Daarom geloof ik ook dat, zoals ik in het begin opmerkte, iedereen die te maken heeft met poëzie door de gedichten van Faverey met de neus op de kern wordt gedrukt. Het ziet er naar uit dat Faverey met zijn werk een krachtig en steeds mooier pleidooi heeft gehouden voor het bestaansrecht van een bijna vergeefse poëzie die niet meer betekenis heeft dan dat zij er is. Die ‘slechts’ al wat bestaat aan ervaringen en gevoelens opnieuw en nu volgens wetten van de schoonheidsleer ordent. De eigen toon is het enige kompas, het gedicht een besloten wereld.
| |
| |
De laatste twee gedichten uit deze laatste cyclus zijn elkaars tegendeel. Het lijkt alsof Faverey wat hij wilde bereiken met zijn gedichten, nog eenmaal probeert in de allerlichtste toonsoort en eenmaal in het somberste mineur. Het gedicht over Rozenmond is vrolijk als een lied, herinnert aan sommige muzikale verzen van Van Ostaijen en lijkt niet meer te doen dan te herhalen dat Rozenmond in bad ligt en er niet uit wil komen.
in bad, wil niet uit bad, komt ook
niet uit bad. Zij draait de mengkranen
open, duwt het hefboompje omhoog
en laat het nog uren en uren
regenen op haar schouders,
op haar zo mooie hoofd. (p. 40).
Zo kan het ook, zo licht en vrolijk, zo zonder schaduw. Eerder staat er: ‘Het riet beweegt niet meer en op / de plavuizen vloer is ook / mijn schaduw vervluchtigd.’ Na de laatste punt is dit gedicht geëindigd, rond, zoals gewoonlijk bij Faverey. Er valt niets meer over te zeggen. Maar schokkend blijft de plaats van dit gedicht in de bundel, want de ervaring van het lezen van dit gedicht gaat wel degelijk meespelen bij het lezen van het volgende. Veertien regels, de laatste zes:
En zo zal het gebeuren, dat je nauwelijks
merkt hoe je okselzweet van geur verandert,
dat het je ontgaat hoe de centaur eerst
zijn hoeven schraapt voor hij naar je
toe komt, en in je veilige huis alles
kort en klein schopt en slaat. (p. 41).
Tomas Lieske
Hans Faverey. Het ontbrokene. Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam 1990.
|
|