| |
| |
| |
Herlezen
Schrijven met de beitel
Ik herinner mij Bordewijks ‘Karakter’, dat ik zo'n vijfentwintig jaar geleden gelezen moet hebben - en daarna misschien nog een keer - als een boek waarin drie mensen bezig zijn zich opgericht te houden in de ruimte van een grote stad. In weerwil van de titel zijn zij geen karakters maar centra van energie die erop gericht zijn zichzelf in stand te houden, wat iedere gevoeligheid, of die nu naar binnen of naar buiten is gericht, uitsluit. Die stad is Rotterdam in de jaren twintig en dertig: lawaai en bedrijvigheid van handel en industrie, winderig en wijds aan de haven, met oceaanstomers en de zwaaiende silhouetten van de scheepskranen, naar binnentoe bedompt en donker in de sloppen en stegen van de volksbuurten.
Daar gaat de gehate deurwaarder Arend Barend Dreverhaven, met zijn afzichtelijke helpers Kolengrijper en Hamerslag, op weg naar een ontruiming, alle jassen open, hoed op, sigaar als een kanonsloop in zijn hoofd, wachtend op het mes in zijn rug. Ik zie zijn voormalige dienstbode Jacoba Katadreuffe in een donker vertrek gebogen over borduurwerk dat haar een minimaal bestaan oplevert en tenslotte de zoon Jacob, die Dreverhaven bij haar heeft verwekt, door het boek omhoogstrevend naar het gestelde doel: advocaat en dan verder, altijd verder.
Ik herinner me de groteske naamgeving, maar daaraan was de lectuur van ‘Bint’ al voorafgegaan, mijn eerste kennismaking met Bordewijk. Peert, Punselie, Bolmikolke, Klotterboke, Van der Karbargenbok, Taas Daamde, Surdie Finnis, de vrouw Schattenkeinder: leerlingen uit De Hel. Van ‘Karakter’ weet ik nog de namen van de commensaal van Joba Katadreuffe, Jan Maan, een warrige communist, de enige zachte plek in het boek. Verder de bokschipper Harm Knol Hein, de baas van het advocatenkantoor Mr Stroomkoning en natuurlijk Lorna te George, geen zachte plek vanwege de meedogenloosheid waarmee Katadreuffe hun liefde weigert.
| |
| |
Ik herinner me ‘Karakter’ als een leeg boek, met een simpele verhaallijn: de vader, die voor een huwelijk geweigerd wordt door de moeder, zoekt de zoon te treffen in zijn opgang. Faillissement en dreiging van faillissement volgen maar de zoon bereikt zijn doel, de vader verklaart dat hij juist door hem te dwarsbomen, daaraan wel eens bijgedragen zou kunnen hebben en zijn moeder noemt hem doelend op Lorna te George ‘een grote ezel’. Kale, kille ruimten met weinig licht.
Ik moet destijds al vaag beseft hebben dat dit iets was dat alleen in de taal bestond, dat het de stijl was die op mij diepe indruk maakte. Mijn leraar Nederlands zal het wel een stijl van ‘gewapend beton’ genoemd hebben, maar als ik nu aan het boek denk, zie ik stalen draagconstructies voor me met duidelijke laspunten, staketsels voor huizen die dat niet willen worden. Ruw, onaf, hoekig, kaal, koud. Wat kan mij, die dweepte (nou ja) met Roland Holst, verzonk in de romantiek van ‘Een zwerver verliefd’ of ‘Philip en de anderen’ nu aangetrokken hebben in zo'n hard, onmenselijk boek? Ik weet alleen dat ik toen al hield van de muziek van Thelonious Monk, waar vergelijkbare kwalificaties op van toepassing zijn, muziek van een grillige architectuur. En ik begon door te dringen in de illusieloze wereld, al zal ik dat toen niet zo benoemd hebben, van W.F. Hermans. Ik stond op een drempel; ik moest de beschermde wereld van de jeugd en de middelbare school verlaten, ‘ins feindliches Leben hinaus’, en wapende mij alvast. Zal dat het geweest zijn?
Ik nam het boek aarzelend ter hand. Zou het niet tegenvallen? Het is geen onbekend verschijnsel dat een kunstenaar het snelst veroudert waar hij het meest moedwillig is en dat is bij Bordewijk de stijl. Anderzijds is die bij hem niet willekeurig maar noodzakelijk, een rechtstreeks gevolg van de krachten die hij in zichzelf opstuwde. Zij is het hart van zijn boek, sine qua non. Het hortende ritme, de vreemde, soms bijna ongrammaticale zinsbouw, woordkeus en vergelijkingen volbrengen het verhaal dat daarzonder zou verbleken tot een schimmenspel. ‘Toen stond er in Katadreuffe iets op. Het ware was niet een klein winkeliertje willen worden, het ware was dit.’ En: ‘Heel precies wist hij toch twee dingen: laag beginnen, weg van zijn moeder.’ Hier begint zijn opgang, jawel, maar die voltrekt zich in de taal van zijn schepper die daarin zichzelf oprichtte. Bij hem ligt het perspectief op de gebeurtenissen, nooit bij zijn personages. Een ouderwetse verteller is hij niet. Alwetend kan ik hem nauwelijks vinden, onderonsjes met de lezer zijn er niet. Integendeel, hij staat met zijn rug naar ons toe
| |
| |
terwijl hij het verhaal uit de steen hakt. Wij zien het over zijn schouder heen ontstaan.
Ik sla het boek open, ervaar de mokerslag van de hoofdstuktitel, ‘neen’, en lees de eerste zin: ‘In het zwartst van den tijd, omtrent Kerstmis, werd op de Rotterdamsche kraamzaal het kind Jacob Willem Katadreuffe1 met de sectio caesarea ter wereld geholpen.’ In de noot onderaan de bladzijde staat ‘Deze naam op zijn Nederlandsch uit te spreken.’ Het naturalistische begin, het onpersoonlijke ‘het kind’, de bizarre naam, de uit de fictie springende noot en tenslotte het detonerende Latijn waar het Nederlandse woord volkomen ingeburgerd is - hier spreekt de schrijver met de beitel, ‘de meester van het inslaande woord’, zoals hij Dreverhaven noemt als die na jaren weer eens bij ‘haar’ binnenstapt, ‘of hij binnendrong’ en vraagt: ‘Op wanneer de trouwdag?’
Een stijl als het handschrift van Dreverhaven: ‘zwart, lapidair, cyclopisch’. Een stijl waarin de zieke Joba verwelkt ‘gelijk een bloem in gifgas’, zij alleen nog haar felle blik behoudt, ‘den ras-blik gered uit de ruïne van haar jeugd’ en haar kind ‘haar eigen welp’ wordt genoemd. Waarin de bokschipper Harm Knol Hein als volgt wordt beschreven: ‘Hij voer met een reus van een drijvenden hijschbok, hij werd aan zijn staaltros gesleept van de eene haven naar de andere, in het machinehuis woonde hij. Hij was een van die menschelijke monumenten die typeerend zijn voor werkend Rotterdam op zijn best, een knul met een vleesch van steen, breed, zwaar gevoed, diep dreunend van stem en bewegen, zoo een knul alleen geschapen uit Holland en water.’
Waarin Bordewijk de ‘fieltige zaakwaarnemers bij de rechtbank’, ‘het levend lepra der rechtsbedeeling’, met aanleidingloze agressie neerpent, ‘slingerend met schurftige actentasschen waaruit zij zoo straks in de zitting hun conclusies zouden opdelven, smerige papieren vaak, vol van de grofste taalfouten, in keukenmeidenstijl, en wemelend van verbijsterende chicanes.’ Waarin Lorna te George zegt: ‘Ik rook graag 's avonds een stuk of twee, drie.’ Waar staat: ‘De Gankelaar voorkwam Katadreuffe’, als bedoeld wordt dat hij hem voor was met een antwoord. Waarin woorden als ‘haveluinig’ en ‘simiësk’ voorkomen, naast sterke beelden als deze: ‘Zijn gang was als van een man die weerstand ontmoet, hij groef zich door het avonddonker, hij zwom met langzamen slag in tegen den stroom van den herfst.’ Of over juffrouw Sibculo, ‘dit vingerhoedje hersens’, die zo irritant verliefd is op Katadreuffe: ‘haar verdriet kon groot zijn naar de ruimte, maar niet diep naar den tijd.’
| |
| |
Deze stijl bevat overal nog restanten gedragenheid, die in het begin van de eeuw niet ongewoon zal zijn geweest, maar waar Bordewijk als het ware steeds uitstapt. ‘Dien avond zat Katadreuffe weer te werken alsof hem niets boven het hoofd hing. Hij trachtte nog zooveel mogelijk kennis te vergaren eer zijn faillissement hem het verder studeeren voorshands onmogelijk zou maken. Den avond daarop kon hij echter bij die houding niet meer volharden. Zijns ondanks riep hij steeds weer het beeld op van de komende oneer, zijn stemming was diep somber, maar zijn woede had zich gelegd.’
Mooi is het allemaal niet, of, wat mij betreft anders mooi: het werkt. Niet aangenaam, maar wel een ervaring, niet ontroerend maar verontrustend. Misschien is het als met het handwerk van ‘haar’ (zoals Joba door iedereen wordt aangeduid): ‘De kleuren die ze naast elkaar plaatste hoorden dikwijls theoretisch niet samen, en toch harmonieerden zij doordat ze de juiste nuances bijeen zocht. Zelfs het oranje, de leelijkste en onverdraagzaamste kleur die er bestaat, maakte in haar handwerk nog een effect van schoonheid.’
Natuurlijk voert dit expressionisme in de beschrijvingen naar het groteske. De vrouw van Rentenstein, de frauderende chef van de bedienden, komt pleiten voor haar man. ‘Op de Boompjes begon ze al te snikken, in de ontvangzaal bleef ze snikken, steeds erger. Het was een hoogst slonzig, verlept en verwaterd vrouwtje, met geel haar, geen hoed, en iets om dat het meest weg had van een groezeligen badmantel. Ragfijne kousjes en beeldige pumps met naalddunne, knalroode, hemelhooge hakjes waren met de rest bitter weinig in harmonie.’
Of de enige vrouwelijke juriste op het kantoor, juffrouw Kalvelage. ‘Een scherp sabeltje, deze. Nog jong, in niets vrouwelijk, haast geen lichaam, meest karkas gekroond door een doodshoofd, dik donker haar kortgesneden, dat reeds begon te grijzen. Een klein geraamte, haast bekoorlijk wanneer het een ronden bril opzette, en die ogen van geel changeant zoo groot werden - een hoogst agressief schepseltje dat pleitte met een harde stem en een tong als een vlijm.’ Hier is dus niets menselijks meer aan te ontdekken, zelfs geen karikatuur meer van een harde zakenvrouw in een mannenwereld. De Gankelaar, de luie dandy die liever filosofeert dan werkt, een unicum in het boek, noemt haar recht in haar gezicht een ‘gnoom’.
Fantastisch is het beeld van Dreverhaven en zijn getuige ‘het ongure wezen Den Hieperboree’ op weg naar een ontruiming. Wie Dreverhaven in functie op straat ontmoette, ‘vergat hem niet licht, want hij kwam aan
| |
| |
met al zijn jassen open - weer of niet - en al zijn dienstenveloppen in twee rijen in slagorde voor zijn geduchte borst, en het beeld werd een volmaakte verschrikking als men in zijn gevolg dien reus zag aanslingeren met zijn slappen hals, zijn grooten bungelenden kop, en zijn mond die zich boven een prooi kon openen, openen. Als een kraan met een staaldraad en een hangenden hak uit de haven, - zoo kon hij de door vrees sterk geprikkelde fantasie vóórkomen. Dreverhaven had het ook opgemerkt, hij had hem een bijnaam gegeven, hij noemde hem nooit anders dan Kolengrijper.’ (Zulke door komma's en niet door voegwoorden verbonden hoofdzinnen zijn typerend voor Bordewijks lapidaire stijl.)
Executies zijn Dreverhavens lust en leven. ‘Het beslag leggen, de publieke verkoop, de ontruiming, het opensteken van sloten, het vermeesteren van inhuizige versperringen, het bij hun kraag vatten van de schuldenaars om ze op te brengen naar het huis van bewaring ter gijzeling, dat alles in naam der Wet, in naam des Konings, in naam van den hoogsten God, Het Geld.’
Het kapitaal regeert de wereld, dat is duidelijk. Bordewijk oefent daar geen kritiek op uit, want dat is nu eenmaal de wereld waarin zijn helden hun plaats hebben of zoeken. Voor het volk is de Wet, waarover nogal wat opmerkingen staan in het boek, meestal een verschrikking als het, de pet in de handen draaiend, deemoedig voor de rechtbank staat, het instrument van de verschrikking. Misschien moeten we het ook zo zien dat de Wet deze tomeloze, uit zijn voegen barstende wereld nog enigszins bij elkaar houdt. Oproer wordt genadeloos neergeslagen. Het is tijdens dat oproer dat Dreverhaven zijn mooiste ontruiming verricht. Terwijl de kogels hem om de oren fluiten, stoomt hij op naar het pand in kwestie, Hamerslag en Kolengrijper in zijn kielzog. Het gezin, met krijsende kinderen dat al een etmaal niet te eten heeft gehad, wordt de trap af gedreven, het huisraad door de ramen naar buiten gedonderd.
Huiveringwekkend is echter zijn laatste ontruiming, die van zijn eigen pand. Dreverhaven ontruimt zichzelf! Het is een reusachtig hoekhuis middenin een volksbuurt, ‘een burcht drachtig van gruwen’. Dreverhaven heeft daar zijn kantoor, dat je bereikt, als bij Kafka in ‘Het proces’, door eerst twee andere slecht verlichte zalen te doorkruisen met telkens een deur. Het is een vertrek van een ‘barbaarsche kaalheid’, koud, donker, met een bureau waarachter Dreverhaven, jas aan, hoed op, meestal half zit te slapen met een brandende sigaar in de mond. Daar zoekt Katadreuffe hem een paar keer op om hem te trotseren. De bovenverdiepingen zijn aan
| |
| |
gezinnen verhuurd. Op de avond dat hij weer door ‘haar’ is afgewezen, besluit hij in een vlaag van richtingloze agressie, alles te ontruimen: hij zegt op een termijn van een week de huur op.
De huurders worden gedagvaard namens ‘Bouwmaatschappij Vrede’ (!) De ontruiming vindt plaats hartje winter, stortbuien, plassen op straat, ijs, storm. Het wordt ‘haast een feest van ellende en razernij’, ‘een carnaval van haat en verbittering’. Als alles naar buiten is gegooid en de mensen vloekend en tierend, struikelend en vallend, trachten te redden wat er te redden valt, ontsteekt Dreverhaven alle lichten en gaat voor het raam staan dat sneuvelt door een steen. Hij gaat naar buiten en posteert zich tussen de tierende menigte, ‘op zijn melaatschen flambard had zich een korrelige ijsafzetting gevormd, in het licht leek hij te staan onder een pajong van diamanten. Reeds smolt het ijs, het weer werd zachter en wak, de randen van zijn hoed gingen in een wijden kring lekken.’ Niemand doet hem iets. Hij draagt het oranje lint en de penning met 's Rijks wapen, ‘hij personifieerde dat geduchtste der maatschappij, de Wet. Ze blijft onbegrepen maar men legt er zich voor krom.’
De motivatie voor de ontruiming was de modernisering van het pand en inderdaad laat Dreverhaven in een hoek van het gebouw alle vloeren openbreken tot en met het dak, alleen de balken blijven liggen. ‘De nachtwind stoof erdoor van den kelder tot de gaten in het dak, en speelde bij tijd en wijle over de verstijfde snaren dezer windharpen zijn stroefste akkoorden.’ In deze onttakelde tempel zit Dreverhaven achter zijn bureau als een toneelfiguur van Beckett.
Hij heeft zich aan het volk ontworsteld door deurwaarder te worden maar een deurwaarder is geen advocaat, een sergeant geen officier. Anders dan Stroomkoning, ook van eenvoudige komaf, heeft hij nog rechtstreeks met het volk te maken dat hij, om zich te verheffen, naar beneden trapt. Maar nu is hij een uitgewoede tiran, in wie de melancholie tot volstrekte onverschilligheid is geworden, die zijn zoon tot tweemaal toe een dolk aanbiedt om hem te doden. De vrek die hij is, overziet zijn leven en constateert dat er niets van is overgebleven. Leeg en zinloos is het geworden en altijd al geweest. Zijn agressie die hem overeind hield, heeft geen doel meer en richt zich nu tegen hem zelf. Hij heeft zichzelf ontruimd en wacht op de dood, die, dat weet hij zeker, hem als een boom zal vellen, in één keer.
Inmiddels heeft Katadreuffe de laatste poging van zijn vader om hem te dwarsbomen door zijn beëdiging aan te vechten, doorstaan en is advocaat
| |
| |
geworden. Maar: ‘Ik ben in mijn ziel overtuigd dat als ik eenmaal advocaat ben, dat ik dàn pas begin.’ ‘Men kan niet begeeren te bereiken zonder het besef dat men reiken moet.’ Altijd maar verder, met alle energie die er in je is, je overeind houden en reiken over het gat dat het leven is. ‘Ik ben bezeten van één idee, ik ben bang voor alle andere, ik heb een particuliere veiligheidsdienst die me dag en nacht bewaakt.’ Misschien dat er op het eind een soort automatische ommuring gevonden zal worden waarin hij zich eindelijk kan ontspannen. Katadreuffe ziet dit visioen als hij Stroomkoning een keer aantreft in een restaurant temidden van zakenlui. Ze zitten daar maar, spreken weinig, ‘breed van nature’ en eten, ‘etende vestingen’ leken het hem en hij ziet zichzelf hier zitten, ‘in de geweldige ommuring van zijn beslotenheid.’
Maar voorlopig is er nog de barbaarse zelftucht die hem tot hier heeft gebracht. Nooit ontspanning, nooit vakantie, op één keer na als hij twee weken bij zijn moeder doorbrengt, omdat hij, overspannen als hij toch al is door het onmenselijke werken, bijna was geveld door een veel grotere bedreiging dan zijn vader ooit had kunnen vormen: de liefde voor Lorna te George. Hij wijst haar af, want zwakte past niet in zijn carrière, hij kan een week lang haar beeld niet uit zijn hoofd krijgen, weet dat tenslotte van zich af te schudden, richt zich weer zo machtig op dat, als hij haar in het voorlaatste hoofdstuk bij toeval ontmoet, zij achter de kinderwagen, er zelfs even plaats is voor melancholie. ‘Ik zal nooit met iemand anders trouwen. U was een incident in mijn leven, een wit incident, hèt incident, dat vergeet ik niet, dat kan eenvoudig niet.’
Deze delicate liefdesverklaring achteraf, doet haar ineens geen pijn meer, maar gaf een zoetheid, ‘een subtiele vreugde, gelijk de nageur van iets welriekends dat langs ging en weg.’ Hij stelt haar voor om samen over de rivier en de stad uit te kijken, een panorama van rokende fabrieken, zwenkende kranen en zeestomers, een machtige stad, de gevaarlijke ruimte van het leven waar hij nu bovenuit torent. Exit Lorna. Maar zijn moeder noemt hem ‘een groote ezel’. ‘Blijf jij Rotterdam maar trouw, Jacob, zei ze.’ En zo wordt ook de stad Rotterdam een metafoor voor de zich opstuwende onmenselijke manlijkheid, een stad die als een industriële kathedraal overeind staat in de leegte van de wereld.
Het wemelt in Bordewijks boek van de opmerkingen over het vrouwelijke dat de manlijke opvlucht in haar moerassige zachtheid bedreigt. De telefoniste op het kantoor vindt Katadreuffe ‘hinderlijk geëmancipeerd’, de groteske beschrijving van juffrouw Kalvelage spreekt boekde- | |
| |
len, juffrouw Sibculo's verliefde maniertjes wekken Katadreuffes fysieke weerstand en haar middelmatigheid schendt zijn trots. ‘Katadreuffe wilde graag toegeven dat voor zeker kantoorwerk de vrouw een groote geschiktheid kon bezitten, maar als zij die niet bezat hoorde in haar plaats een man.’
De Gankelaar zegt: ‘Heb je ooit ingezien hoe mooi een vrouw het leven van een man stoffeert? Precies als het vee de weide.’ En later hoont hij Kalvelage, die in de mannenwereld is doorgedrongen op straffe van het verlies van ieder restje vrouwelijkheid, ‘een gnoom’ nietwaar, dat zij, ‘zoo typisch vrouwlijk’ niet abstract kan denken, maar ‘uit het persoonlijk geval bij louter impuls een stelregel afleidde’. Als Katadreuffe Lorna voor het eerst spreekt bespeurt hij een vage maar gevaarlijke angst. Joba haat zichzelf omdat ze een vrouw is, een zwakkeling die bezweken is onder de macht van een man. Van de vrouw wordt beweerd dat zij meer gevoel heeft en per intuïtie dieper kan peilen, dat is haar enige verdienste.
‘Karakter’ is een boek over mannen die zich in een mannenwereld moeten verheffen om niet in het gat van het leven te vallen. Tomeloze energie en ambitie, onmenselijke zelftucht, er zit niets anders op. Die wereld heeft Bordewijk willen beschrijven en ik ben bang dat die minder veranderd is dan wij wel denken. Hem vrouwonvriendelijkheid verwijten zou even onzinnig zijn als Kellendonk antisemitisme.
Uiteindelijk, daar ben ik van overtuigd, ging het hem echter om iets anders. Via zijn personages en zeker via de taal, ging het hem erom zichzelf op te richten. De geslaagde advocaat Bordewijk, van wie wij vrijwel niets weten, moet in talloze ‘vrouwelijke’ momenten de leegte van zijn eigen leven in de ogen hebben gezien en hij heeft zich teweer gesteld in dat wat hij kon: schrijven. Het grootste bewijs daarvoor vormt de taal die kromgetrokken is onder de spanning die hij erop zette om - ik zeg het nu maar even plastisch - de leegte van de avonden waarin hij schreef te overmeesteren.
Je kunt het nog anders zien. Flaubert droomde van een boek dat alleen maar stijl was, dat is: het produceren van zinnen. Kafka schreef anderhalf jaar geen proza, maar wel honderden krachtig gestileerde brieven aan Felice Bauer - als er maar geschreven werd. Gerrit Knol schrijft columns en essays in de tijd dat er geen roman om handen is. Een schrijver moet schrijven. Uit volheid omdat er een teveel in hem is dat eruit moet. Uit leegte om die in zijn schrijven te overspannen.
Het gaat primair om de voortdurende produktie van zinnen, waarbij de
| |
| |
prozaïst boven de dichter het voordeel heeft dat er meer zinnen zijn en dat zich daarin bovendien een wereld in de ruimte en de tijd opent, waarin hij zich net als de lezer tijdelijk aan het oog van de werkelijkheid kan onttrekken. Het gaat bij het schrijven om de rechtstreekse verbinding tussen energie en stijl. De rest is secundair: verhaal, personages, thema's.
Zo scherp gesteld kunnen we ‘Karakter’ beschouwen als een metafoor van het schrijversschap: er is niets en daarin moet je uit lijfsbehoud iets oprichten, gevoed door een duistere energie. Levensdrift? Distinctiedrift? Oftewel: tegen de dood, tegen de massa, tegen het zachte, het kind in ons dat zijn mama kwijt is? ‘Weg van moeder’, denkt Katadreuffe om te beginnen. En: ‘Katadreuffe begreep toen dat men terecht sprak van de grauwe massa, dat het individueele eerst waarlijk begon bij de bevoorrechte standen.’
Distinctiedrift verklaart de vele opmerkingen die worden gemaakt over het volk, dat al op p. 16 met de woorden ‘rapalje’ en ‘vee’ wordt aangeduid. Als Jan Maan zijn communistische vrienden op bezoek heeft gehad, moet de kamer gelucht worden omdat het er stinkt. De conciërge Graanoogst heeft vaak een melancholieke blik in de ogen, ‘die soms zoo treffend kan zijn bij het volk dat zich zijn melancholie niet bewust is.’ Het volk is dus dom en kent zijn lijden niet.
Het kan ook niet leren. ‘Hoe zelden maar bleek iemand uit het volk een hoofd te hebben geschikt voor studie. Het leerhoofd was doorgaans erfelijk, de kinderen uit de hoogere standen kwamen beter toegerust ter wereld, hun koppen waren ronder, hun voorhoofden hooger, de nauwe of vluchtende schedels bleven bij hen uitzondering.’ Schedelmeting? Hier spreekt Lombroso. Als Katadreuffe advocaat is, overziet hij ‘het programma van zijn leven’. ‘Hij zag nooit duidelijker dan nu den ontzaglijken afstand van man tot heer, van volk tot élite, maar vooral van man tot heer. Want de gave tot aanpassen is bij de vrouw grooter, en daarnaast stelt de maatschappij aan haar minder zware eischen. Maar voor den man is het de moeilijkste opgave in zijn leven om heer te worden, niet te schijnen, te wòrden.’
Wie Bordewijk op grond van dit soort noties niet alleen ‘vrouwonvriendelijk’ maar ook nog ‘elitair’ wil noemen, eist van een roman blijkbaar dat hij overeenstemt met heersende morele opvattingen. Bordewijk toont ons de wereld van de social climber, of we die nu leuk vinden of niet, en als we eerlijk zijn, zullen we er dingen in herkennen uit ons eigen hoofd. Bordewijk kritiseert niet en hij idealiseert niet. Katadreuffe is noch
| |
| |
een positieve held, noch een anti-held. Hij is wat hij is: een vooral zichzelf niet ontziende klimmer in een mannenwereld en in diepste wezen een metafoor voor de schrijver, die zich daarmee echter niet automatisch bekent tot sympathie met de beschreven wereld.
Katadreuffe verloochent zijn afkomst overigens niet: ‘hij kwam uit die oude wereld, hij vergat haar niet, en hij vond het onbillijk, onredelijk, onrechtvaardig dat dit naast elkaar bestond. Alles ten slotte kwam uit het volk voort, waarom kon het zich niet in zijn geheel opheffen? Waarom konden daar telkens weer slechts enkelen zijn die omhoog klommen?’ In het begin probeert hij zelfs nog sympathie op te brengen voor het communisme en gaat vaak met Jan Maan mee naar vergaderingen. ‘Een goed spreker kon hem voor een oogenblik meesleepen, maar als dan weer een of ander schooierig ventje opstond om in brabbeltaal te raaskallen over zijn eenig geloof voelde hij weer dat het toch niet het ware was, voor hèm.’
Nee, allicht niet, híj moet hogerop, niet het volk. Maar de vriendschap met Jan Maan, die hem aanspreekt met ‘bourgeois’ of ‘kapitalist’, blijft in stand. Helemaal aan het eind van het boek nog gaat hij weer eens mee naar een Russisch avondje, samen met ‘haar’ en ziet films van Eisenstein, voor alle drie een verpletterende ervaring. ‘Zij werden opgenomen, zij gingen onder, zij werden verpulverd door een rhythme dat in de films klopte als een bloedsomloop. Zij circuleerden zelf mee door het bloed van deze films.’ Maar dan gaat het over kunst, niet over idealen, over stijl, niet over inhoud. Misschien hoopte Bordewijk dat zijn werk zijn lezers zo bij de lurven zou pakken.
Bij mij lukt hem dat soms door de barbaarse pracht hier en daar, door enkele onvergetelijke beelden, vooral van Dreverhaven. Maar niet altijd. Daarvoor is het boek te scheluw, te verbrokkeld, uiteraard uit zijn eigen natuur, maar toch. Het is geen boek om van te houden maar om van te huiveren. Het is vaak grotesk maar nooit humoristisch zoals Kafka en Beckett dat zijn. Een koud boek waarin de mensen geen enkele binding met elkaar hebben, maar uitsluitend in gevecht zijn met zichzelf. Aardig detail in dit verband is Dreverhaven die twee winkels in dezelfde straat tot grote onderlinge concurrentie opzet, hoewel ze beide zijn bezit zijn.
Als het leven alleen maar één grote krachtsinspanning zou zijn om overeind te blijven en niet in het gat van de weemoed te vallen, dan bedank ik ervoor. Met ‘haar’ vind ik Katadreuffe een grote ezel want de liefde had hem misschien tot een mens kunnen maken en zijn opgang niet hoeven te verhinderen. Anderzijds is er veel waars in Bordewijks boek. Het nabeeld
| |
| |
dat deze horizontale gotiek (Kellendonk) achterlaat is er een van onmenselijke leegte en een verbijsterende eenzaamheid die de personages zelf niet onder ogen willen zien. Ze zijn als een strandpaal bij eb: het water dat hen ooit omhelsd heeft, trekt zich steeds verder terug en zuigt het zand onder ze weg maar ze blijven staan en worden steeds langer in een steeds leger vlakte. Dat heeft ook iets heroïsch en verdomd, voor wie het horror vacui uit eigen ervaring kent, iets troostends.
Robert Anker
|
|