| |
| |
| |
H.H. ter Balkt
In de kalkbranderij van het absolute, 7
Aan de zee
Van de zeegroene waterglazen - je weet wel - is er nog één over
En geschaard rolt de branding aan als een liggend waterglas,
Bruisend, ‘Van de zeven zeeën zijn er nog zeven over, liplezer’
Dit is 't schuimend strand van een door vissers verlaten zee,
‘Olieschepen, vaar mijn groen voorbij’, klokken haar groene
Zeegroene, loodblauwe, geteisterde schoonheid echoënde golven
Onder de hemel golvend met wolken als de Westerschelde;
Jij, onverstoorbaar als de Westerschelde, zit op 't plankier
Onder een kierewiet paviljoen omwoeld door de storm
Zout, zout vliegt over de paalhoofden in de Zoutelandse
November, moeilijk ademend giet de hemel regen uit boven
De branding die haar geschaarde dreiging keer op keer
Vergeefs aanrolt op het strand. O rock 'n roll van de zee
De zee is sterk en goed en voedzaam en verkwikkend en stuurt
Haar legioenen aan op 't land. Jij, op je plankier, wijst
Roerloos, onopgemerkt, de brekers in zee terug; groen als
Een appelvrouwtje dat dut op de markt. Intussen, maantje,
Houd je 't in de hand: de brullende wind rust uit
| |
| |
In je manden. Kwijlend van wraakzucht staan de duinen als
Bultenaren..., als de marskramers van het kwaad... Van
Het land waar het kwaad vandaan komt in vliegtuigen, schepen
En vaten die hun zuurzoete regens alle uitgieten in de zee
De zee is op jouw hand; aan zee ben je altijd alleen; de zee
Werpt je in de vliegende storm al haar roodheid, groenheid,
Ja, al haar regenbogen toe onder de Westerschelde van de hemel;
Schateren moet de zee..., het groene waterglas dat het land draagt;
Lichtvoetig betreedt het hondje het strand, 't krulharige
Dat niets weet van de geschaarde rand van het glas. Wijs, en
Gebrekkig bezongen, ja de zee zelf, rust jij op het plankier;
Dichtgespijkerden noch dichtspijkeraars kennen de zee
| |
| |
| |
In de kalkbranderij van het absolute, 8
Peinzen van een oude griend
Junckers jagen over de steppe Paul Rodenko
Hoe teisteren grauwe buien de zee, en harpoenen
jagen over de zee zoals junckers over de steppe
Oud klokgetik in een kakelbonte hartkamer bepeinst
jullie, vlugge harpoenen voor wie land en zee beeft
| |
| |
| |
In de kalkbranderij van het absolute, 9
Zwart gesternte
Haaien in de herbergen, roggen brengen het hart om
Zwart gesternte bescheen mij te lang
Doof toch uit, zwarte sterren, ga teloor
Mijn longen zuchten muggengeruchten
als in augustus op 't heetst van de middag
Maar nu herfst wenkt achter de mispel en
de koekoek ontweken is naar een oud veld:
kras op naar zwarte sterren, muggenzwermen
Gesternten, vertrek naar een armere melkweg
Oogst daar hoon, daar waar geen straatweg
je lugubere straling kaatst noch één mug
| |
| |
| |
In de kalkbranderij van het absolute, 10
Praag, 24 november 1989
Uiteindelijk dan, wit zandloperzand, geschiedenis
in Praag aangeland, langs die kronkelende
weg naar Aken, Keulen en Rome: oog in oog
met oud gereedschap: zeis en zicht, die neer-
wierpen hun jassen van leugens en vernedering
Van Hradčany tot het zevende metrostation
en van Malá Strana, van Klárov tot Nám. Miru
klinkt uit één keel: Ons kalf werd gevorderd
om de put te dempen in een arm land, daar waar
de weg begon. Huilende wind, stormvlaag stak
ons in 't hart. Nu hebben wij ons hart terug;
nu is de kwade wind verbannen naar zijn vaalten,
daarginds, ver weg waar de droevige weg ont-
sprong. Kwade wind spookt niet meer door de wijken;
en de rode monsterlijke hakselmachine teruggejaagd
naar zijn hel. Waar de burcht staat en de snoek
zwemt (diep onderin de Moldau) dooft de cirkel-
zaag van de vernietiging en is het gras weer groen
en van bruinkoolaanslag bevrijd. Klein kaatst één
snipper met 't jaartal 1975 in 't wegzwevend bijlblad
| |
| |
boven de menigte: Geen woede kaatst de bijl:
- gelach. Kom zandloperzand, dans mee... Kaarsvlammen
licht de sloop bij van de kooi: raaf of adelaar,
ontsnap. Eg, daal af van je muur. Kom, rij uit
gele, vrolijke en bonte wagens: tegen de nacht
|
|