Tirade. Jaargang 33 (nrs. 320-325)
(1989)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
2/10Stein zesenzestig vandaag, zwijgzaam op de manier van zijn houtstapel onder een afdakje. Ongelijke ongeschilde stammetjes waarin klopkevers tekeer gaan. Een scherpe stroeve geur, niet van bederf; de kern van hout, blootgelegd door vraat. | |
6/10Zijn hoed lag op het steigertje achter in de tuin. Ik zette hem op en keek hoe hij midden in het meer onbeweeglijk zat te vissen. Het water blonk zo fel dat zijn boot omhoog leek gebracht. De geit kwam achter mij staan. Zij klepperde zacht door haar neusgaten en begon aan mijn groene jasje te knagen. | |
7/10‘Stein: familie. De Franse tak, i.’ - Mevrouw Armande woonde in de heuvels, niet ver van de ijsfabriek. Als mijn vaders oom Gustave een wandeling ging maken, liep hij altijd even bij haar aan. Zij zaten dan op de veranda en dronken, het gaf niet hoe laat het was, ieder twee koppen thee. Koffie mocht zij niet vanwege haar maag, die van streek was geraakt na het overlijden van haar echtgenoot, in leven boekhouder bij de ijsfabriek. Hij was kort na de capitulatie gestorven. In het bos achter de fabriek had iemand met een keukenmes van achteren op hem ingestoken. ‘Dwars door zijn kleren!’ zei mevrouw Armande er altijd bij, alsof dat haar het meest verbaasde. Zijn kleren, waarop zij altijd zo goed had gepast: zijn gesteven linnen jasje, zijn overhemd als een dun laagje verse sneeuw, zijn grijze gestopte onderhemd. Elke dag alles schoon en gestreken. | |
[pagina 506]
| |
Ze hadden hem begraven met het gezicht op de vulkaan, je kon daar de eerste tijd nog wel eens met een stoet naar toe. Zij lagen er allemaal bij elkaar in de harde droge grond waarop niets wou groeien. Aan het hoofdeinde van elk graf stond een zwarte ijzeren trommel met binnenin een krans van ijzeren bloemen. Het glas van de deksels raakte snel verweerd, maar de bloemen roestten niet. Langs de zijkant van de trommel liepen naam en datum in het rond. | |
9/10Met Renée in het dunne licht gewandeld onder Steins bomen. Zij raapte de bladeren een voor een op, bekeek ze secuur. ‘Deze is geel met witte vlekjes. Deze is geel met zwarte vlekjes. Deze is niet goed meer.’ Plotseling werd zij bang dat haar handen afzouden waaien, of anders haar haren, haar hoofd. In de opkomende storm reden wij snel naar huis. Boven ons jankten de stroomdraden. | |
11/10Stein wachtte voor het kleine station in zijn grijze jas. Wij liepen wat door het bos. Bij een leeg schuurtje zei hij ‘Hier kunnen wij wel gaan wonen.’ Wij probeerden deuren en ramen, maar alles zat stevig op slot. | |
12/10Gustave nam altijd maagpoeder voor haar mee als hij naar de stad was geweest. Ook wel het snoepgoed waar zij van hield, kleine geconfijte bloemen in spanen doosjes. Hij had, als directeur van de ijsfabriek, bepaalde verplichtingen tegenover haar. Zij was bijna zestig en hij juist vijftig, zij hadden geen van beiden meer een gezin. Zij zaten naast elkaar op de rieten stoelen tussen de grote varens en spraken over Frankrijk, dat Gustave kende uit zijn tijd bij Verdun. Grandpère had hem naar het vaderland gestuurd toen het menens werd met de eerste oorlog. Hij was zonder verhalen thuisgekomen en meteen weer aan het werk gegaan. Hij praatte met haar over de schoonheid van het Franse landschap en over hun jeugd, nooit over iets anders. Na een poosje kwam hij ook wel eens binnen. Zij begon zijn hemden bij te houden. | |
16/10Een reiger vloog laag over onze hoofden het park uit, dwars door de rode zon. Wij keken hem zwijgend na. | |
[pagina 507]
| |
‘Nou moet je wel doorlopen, hoor,’ zei Stein knorrig. ‘Straks doen ze de hekken dicht en wat moeten wij hier dan, in ons eentje.’ | |
19/10In de auto draaide hij zijn grauwe gezicht naar mij toe. Even keek het iemand anders aan, toen werd het weer oplettend. ‘Dag,’ zei hij. ‘Hallo.’ | |
20/10Mevrouw Armandes aantrekkelijkheid bestond, zei mijn vaders oom, in hoofdzaak nog uit een zekere waakzame schraalte en een ironische mond, die haar hooghartige stootvogelprofiel iets teders gaf. Haar haar was overigens werkelijk zo zwart en zij liep recht en licht als een jongetje. Toch sprak de hele omgeving schande van hun verhouding. De tweede bloeding overleefde zij niet. Zij was rustig in haar bed blijven liggen en had niemand van de bedienden geroepen. Er ging een dag overheen eer alles weer schoon was. | |
23/10Een schip kwam achter de pier vandaan en voer haastig de open zee op. ‘Schepen gaan toch veel langzamer,’ zei ik verbaasd. ‘Ze kruipen toch altijd heel langzaam over de horizon.’ Stein lachte mij tevreden uit en tekende met de punt van zijn Italiaanse schoen de waarnemingshoeken in het zand. ‘Klein gezichtsveld dichtbij, groot veraf’. Op de terugweg reden de horizon en de verre zwarte dorpen bedaard met ons mee, maar de wegberm vol late zuring werd sneller dan ik kon kijken achteruit getrokken. | |
24/10Toen hij haar zag liggen in haar witte jurk met kantjes, wist hij wat hem te doen stond. Hij liet haar kist op zijn vrachtauto zetten en vroeg om touw. Waar zij aan vastgemaakt kon worden, daar maakte hij haar aan vast: het duurde tot tegen het middaguur voor hij tevreden was. Het eten sloeg hij maar over. In plaats daarvan reed hij naar het spergebied, gaf vol gas en daverde voorbij het wachthuisje dwars door de Spaanse ruiters de weg af. Bij de Franse Begraafplaats wilde niemand hem helpen het graf te maken. Natuurlijk kwamen zij wel overal vandaan kijken hoe hij in zijn eentje met zijn bovenlijf bloot stond te graven en te hakken. Zij zeiden niets, maar zij deden hem ook niets en nog voor hij het helemaal af had, waren de meesten alweer weg. | |
[pagina 508]
| |
Zo gauw hij alleen was, sneed hij de kist los, liet hem in het gat zakken en schepte de aarde terug. Hij droogde zich een beetje af met zijn hemd en trok zijn bovenkleren weer aan. Het spanen doosje zat in zijn binnenzak; hij legde het met een kleine buiging op de voorgeschreven plek. Vervolgens ging hij bovenop de berg losse grond thee zitten drinken uit het bekertje van zijn thermosfles. De rest van de middag keken zij met zijn drieën naar de vulkaan. Tegen de avond reed hij naar het wachthuisje en meldde zich. Zij gaven hem twee weken en namen zijn vrachtauto in beslag ‘voor de duur van de ongeregeldheden’. Op de ijsfabriek paste mijn grootvader zolang. Hij had instructies voor als er iets bijzonders zou gebeuren, maar er gebeurde niets bijzonders. | |
25/10Een grijze heer rende op moccasins over het Beursplein. Bij de fontein haalde hij haar in. Zonder een woord, nog half rennend, sloeg hij van achteren zijn armen om haar heen, draaide haar naar zich toe en kuste haar. Zij, even grijs, in lang namaakbont met een zwarte glimmende tas aan een nikkelen ketting, legde haar handen in zijn nek en liet zich optillen. | |
28/10Juist op de vloedlijn plantte Stein een gevonden tafelpoot tussen de schelpen. Een strandpaal, hogerop, was de andere poot. Het blad, zei hij, was van marmer: hij liep er omheen om het te laten zien, een cirkel met een middellijn van zowat vier meter. Wij namen ieder aan een kant plaats. ‘Daar zat jij,’ riep hij, ‘tussen de dorpsjongens en uit de verte keek ik de hele tijd naar je, maar wij zeiden niets tegen elkaar.’ Een sterntje stoof vlak voor de branding over de schelpen. Als een golfte dichtbij kwam, sprong het er snel overheen. | |
30/10De kat op het dak in het voorjaar, op weg naar het nest. Al de krijsende vogels om zijn hoofd. Zijn plotselinge hevige afwezigheid.
31/10 Hij lag erg raar in zijn kist. Zijn gezicht was gezwollen en zijn hals ook, ze hadden het boordje van zijn overhemd los moeten maken, anders was hij gebarsten zei de ernstige heer. Ik liep een paar maal om hem heen met Renée op mijn arm. Zij keek | |
[pagina 509]
| |
onaangedaan toe. ‘Nog een keer de andere kant en dan wil ik weer naar huis, hoor.’ 's Nachts sloeg iemand hard tegen de voordeur. Na een poos hoorde ik ook zijn stem. Ik struikelde naar beneden en trok de deur open, maar Stein stond er niet. ‘Wat doe je nou,’ zei Renée slaperig achter mij terwijl ik de grendel terugschoof. Ik tilde haar op en nam haar bij mij in bed. |
|