Tirade. Jaargang 33 (nrs. 320-325)(1989)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 501] [p. 501] Eva Gerlach Tuin Er was een vuur begonnen aan de rand van wat nog juist geen donker heten kon. Even zagen wij weer de kleur van schors, de bleke trossen vleugelzaad, de haften rechtop tussen de spaken van het web. Wij hielden elkaar vast want het begon opnieuw wat ons uit elkaar had bewogen en keken hoe het vuur gedoofd werd, rook omhoog kroop, hoe de spin naar haar plaats liep. [pagina 502] [p. 502] Laat Wie roept zij, het is nacht, haar stem gaat heen en weer op het land, in de straat, ‘Kom, kom’, een hond, kind, man, ‘Waar ben je’, vaker en vaker zwijgt zij, haar cirkels worden groot, er lopen treinen door haar stem maar zij blijft roepen dat hij moet eten, zijn eten staat klaar, het wordt koud, dat zijn eten op hem wacht. [pagina 503] [p. 503] Halverwege Ik rende water door, gleed uit en viel. Hou je benen bij je, zei iemand, diep in slaap naast mij, je schopt me, slaap toch. Sliep en rende. Nergens water te bekennen. Gleed uit, viel. Hij naast mij werd wakker, hielp mij overeind, klopte mijn kleren af. Je moet, zei hij, liever gewoon weglopen. Niet zo rennen. [pagina 504] [p. 504] Station Er stond een vogel in het gras, het leek een ooievaar maar hoger, met oorpluimen. Stond op zijn tenen, spreidde zijn rafelige vleugels en vloog weg. Over de spoordijk, over de spoorbomen, ‘wacht tot de rode lichten zijn gedoofd, er kan nog een trein komen’, de afgestapte fietsers aan weerszijden. Ik hier, jij daar, wij keken. Treinen. Een kraan, die tegen de wind het dorp uitvloog. Vorige Volgende