overgordijnen, waarvan een slip door het water sleepte. Alles ging op een holletje, misschien berustte de toewijzing wel op een vergissing.
In de kleine, overbelichte kamers van de nieuwe huizen, nog geurend naar specie en verf, stònden die oude spullen gewoonweg niet. Het leek alsof men van een inboedelopslag een hebbelijk interieur probeerde te maken.
‘Dan zit ik nog liever op sinasappelkistjes,’ zei mijn moeder, ‘en spaar voor iets nieuws.’
Ik kende haar smaak. Niet donker, niet zwaar. Het woord ‘licht’ sprak ze uit met een zucht, alsof ze met haar adem het gehalte ervan wou benadrukken. Ze vertelde dat ze ergens een ameublement had zien staan met spijltjes waar je de losse kussens aan vaststrikte. Daarvoor legde ze elke week een kleinigheid opzij.
Vanuit het tweede blok dat we passeerden en waarvan de ramen met kruistekens waren bekalkt, klonken hamerslagen. Verderop knarsten cementmolens. Metselaars brachten met hun troffels tinkelende interpuncties aan in het onophoudelijke geraas, waarvan de wanordelijkheid ons aan een reusachtige afwas deed denken. Zo ver je kon kijken werd er gebouwd.
Aan de hamerslagen kon je horen hoe diep de spijker in het hout gedrongen was en aan de naslag, waarbij de timmerman de hamer losjes op het hout laat dansen, raadde je hoe dik het was en of je met een balk te doen had, met een lat of met een plank. Afschuwelijk was het timmeren op doorverend hout, dat gaf zo'n verlammend gevoel en het klònk ook niet. Hele boomhutten had ik zo gebouwd tussen zwiepende takken, bouwsels die met hun aan rafels gewaaide lappen meer weghadden van gestrande luchtschepen dan van een bewoonbare hut.
De afgelopen zomer had ik met mijn broertjes mijn eerste stevige huis gebouwd in een greppel langs het terrein waar mijn moeder al eerder naar een geschikte woning had gezocht. Maar mijn vader vond dat je moest kreperen om voor zoiets in aanmerking te komen en dat deden we niet.
Het timmeren van die half-onderaardse hut was een lust geweest, al waren de spijkers, die we recht hadden moeten slaan op een steen, te lang, wat bij het langs elkaar heen kruipen in die kleine ruimte nogal wat kleerscheuren veroorzaakte. Maar de hamerslagen hadden dof en soliede geklonken tegen de aarden talud en aan het getimmer iets grondigs en volwassens gegeven.
Toen een enorme gresbuis, bungelend aan een kraan, ons uit de greppel kwam verdrijven, wist ik zeker dat ik architect wilde worden, om zelf te kunnen bepalen waar en hoe je de fijnste timmerkarweitjes kon doen.