Tirade. Jaargang 33 (nrs. 320-325)
(1989)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
AchaemenidesHomerus noemt mij niet. Alles meegemaakt,
belegeren, hexameters, het paard van hout,
de Odyssee tot op de helft. Daar viel ik
als een speld de hooiberg van het epos uit.
Ik zag mijn vrienden hollen naar de schepen
(na de balk gedreven door het reuzenoog)
en hoorde ver weg roepen: ‘Niemand ben ik,
niemand heeft jou dit gedaan.’ Ik raakte
zoek, en werd daarmee het zelfportret van hem
die ons had naverteld. Geen verscheiden
zo totaal als in het wit van geen verhaal.
Eeuwen later: stippen aan de horizon.
De zeilen van een nieuw gedicht.
Aeneas pikt mij op. Boek Drie. Ik krijg
mijn naam. Daar moet ik het mee doen,
en met die vreemde lidwoordloze taal.
Herboren roei ik mee, de regels op.
Versvoet zijn we, nooit de hele zin,
we zijn zolang de tocht ons hebben kan.
Groter denkt geen dichter iemands lot.
En toch en toch: zonder iemand versleten
voor niemand verwaterde de strakste plot.
| |
[pagina 84]
| |
Als scheppen het maken is van iets uit niets, dan is hier sprake van een hoger soort scheppen. Want als een baron Von Münchhausen trekt Achaemenides zich aan de haren uit een moeras op: een niet bestaand moeras zelfs. Er is geen schrijver, want die is zoekgeraakt; er is geen verhaal over Achaemeni-des en in het wit van dat niet bestaande verhaal is hij verdwenen, als een speld die uit de hooiberg valt. Vanuit dat wit schept het personage zichzelf. Als dit gedicht over scheppen handelt dan voornamelijk over het scheppen van poëzie. Het gaat tenslotte om ‘geen verhaal’, ‘regels’, ‘versvoet’ en ‘dichter’. De laatste strofe zorgt voor een merkwaardige afsluiting. Die ‘iemand, versleten voor niemand’ is natuurlijk Odysseus: zijn list om aan de klauwen van de geteisterde cycloop te ontsnappen is al eerder in dit gedicht gememoreerd. Wat is de Odyssee waard zonder Odysseus? Niet veel inderdaad. Slechts het water van de Middellandse Zee blijft over, de plot verwatert. Die ‘iemand versleten voor niemand’ is echter ook Achaemenides; hij is bij het lezen van het epos van Homerus niemand en hij blijkt later, bij Vergilius toch iemand te zijn geweest. Het verhaal van Achaemenides krijgt hier een slot; met een zucht geeft het personage aan dat hij een kleine maar belangrijke schakel in het verhaal is. En ten derde staat voor mij vast, - naast mogelijke associaties dat poëzie verwatert als niet achter de plot van een gedicht geheime, niet nader genoemde personages opdoemen, - dat hier geraakt wordt aan het thema van de hele bundel, dat ‘iemand versleten voor niemand’ noodzakelijk is om al deze gedichten spanning en geheimzinnigheid, zelfs een erotische tinteling mee te geven.
Willem Jan Otten, de schrijver van de bundel Na de nachttrein waaruit bovenstaand gedicht geciteerd is, verleent aan deze Achaemenides een helder inzicht. Dat Achaemenides refereert aan de gebeurtenissen beschreven in de epen waarin hijzelf personage was, is niets bijzonders: men kan gemakkelijk een personage voorstellen als historisch persoon die buiten de reeds bekende plot nog meer avonturen beleefd heeft. Hoeveel nooit door Homerus gedroomde avonturen zijn niet later verteld en toegeschreven aan Odysseus? Dat het personage zich bewust is dat het een personage is, strookt niet met de gangbare afspraken. Het personage wordt niet geacht gedachten te koesteren over de taal waarin zijn avonturen zijn beschreven; die gedachten zijn het privilege van hen die het boek openslaan, de woorden lezen en daarna het boek weer weg kunnen leggen. Otten verleende al eerder zijn personages dit soort heldere gedachten. In het epyllion De eend liet hij een eend uit de Amsterdamse haven een tocht maken door de | |
[pagina 85]
| |
binnenstad onder het uitsnateren van wel zeer oneendse gedachten. Niet alleen was de eend op de hoogte van de namen van bekende grachten en torens in de hoofdstad, hij kende tevens wetenschappelijke namen uit de ornithologie. En nog gekker: hij bedenkt dat hij van het epos waarin hij figureert, geen weet heeft. Het zijn uiteraard geen stommiteiten van Otten; er is genoeg over geschreven. Hier wil ik slechts aan de wand van mijn geheugen de notitie prikken dat er een spanning bestaat tussen het verzinsel en de werkelijkheid. Dit houdt verband met het thema van de bundel; het houdt verband met de paradoxale aanduiding ‘iemand versleten voor niemand’.
In dezelfde afdeling staat het gedicht Hamlet. | |
HamletIk leef bij de gratie van triplex kantelen,
een galmende geest, een ademend gordijn.
Ik ensceneer om onweerlegbaar te zijn,
waarna ik het voorhoofd van mijn moeder lees.
Vader, nachtschade, oorschelp... ik hul me
in gekte, onteer Ariadne, en verstop me
in het labyrint van doen alsof. Wraak is
grotesk voor hem die niet eenzelvigen kan.
De rest heet in het tekstboek stilte-
maar de man die mij was die komt overeind
en verdwijnt in het oneindig van de coulisse,
in het niets van de vriend die mij streelt
uit zijn lichaam. Hem haal ik niet meer in,
genageld als ik ben aan het bewustzijn
van klappende vreemden. De rest is Moskou,
afbraak in werklicht, de pijn op de top
van verlangen onbelichaamd te zijn.
Er zijn voldoende redenen aan te nemen dat de ik in de eerste strofe Hamlet is. De ik heeft het over ‘mijn moeder’, over ‘ik hul me in gekte’ en over zich verstoppen in het labyrint van doen alsof. Maar Hamlet weet teveel: hij weet dat de kantelen van triplex zijn, hij kent Ariadne, - maar dat is niet | |
[pagina 86]
| |
onmogelijk, - en hij weet dat zijn laatste claus ‘the rest is silence’ in een tekstboek staat. Het lijkt hetzelfde probleem als bij Achaemenides, maar hier treedt behalve een literaire Hamlet een toneelspeler uit de coulissen. In de tweede strofe komt de speler die Hamlet voorstelde, na het sterven van Hamlet bij het applaus weer overeind. De tweede strofe gaat over de acteur. Voor hem is het eveneens een ‘labyrint van doen alsof’. Weer een poging twee ikken, - één uit de werkelijkheid en één uit de fictie, - te combineren. Door de speciale techniek van het toneel lijkt het aanvankelijk te lukken, maar tijdens het applaus vallen de twee weer uit elkaar.
Zoals het er nu naar uitziet, heeft de thematiek van de bundel te maken met een heen en weer schuiven tussen fictie en werkelijkheid, een gedeeltelijk samenvallen en weer uiteenvallen van een ik en een dubbelganger: iemand versleten voor niemand. Dit thema is in wonderlijke verhalen verwerkt door Luigi Pirandello. In de roman Il fu Mattia Pascal bijvoorbeeld leest de hoofdpersoon in de krant dat hij zelfmoord heeft gepleegd en dat men na dagen zijn lijk in een molenbeek heeft gevonden. Onder een andere naam besluit hij een nieuw leven te beginnen. Maar zijn nieuwe identiteit valt op geen enkele manier maatschappelijk te verzilveren en na de enscenering van een nieuwe zelfmoord keert hij naar zijn dorp terug. Daar krijgt hij te horen dat zijn vrouw hertrouwd is, hij gaat teruggetrokken werken in een bibliotheek en bezoekt af en toe zijn eigen graf. Of Enrico IV: de man die na een val meent de Duitse keizer Hendrik IV te zijn en voor wie alles zo gemaskerd wordt dat hij in zijn waan kan volharden. Niet alleen de acteurs spelen een rol, ook de personages verkleden zich. Behalve Hendrik IV. Totdat hij zijn dienaren in vertrouwen neemt en hun vertelt dat hij reeds lang genezen is en de maskerade doorziet. Wie zien zij voor zich? Hendrik IV, voor wie zij ontzag hebben? Een waanzinnige die jaren geleden van zijn paard viel? Een man die al jaren genezen is en hen al die tijd voor niets heeft laten knielen? En wie zagen wij in 1973? Gewoon Paul Steenbergen? Dat de wisseltruc tussen rol en speler de toneelwereld nog niet uit is bewijzen de stukken van Thomas Bernhard: Ritter, Dene, Voss geschreven voor en opgevoerd door de Duitse acteurs Ilse Ritter, Kirsten Dene en Gert Voss en zijn eenakter Claus Peymann kauft sich eine Hose und geht mit mir essen; plaats van handeling: Wenen, waar Claus Peymann regisseert; personages: Peymann en Ich. Wat doet Willem Jan Otten met dit thema, met dit, laten we zeggen, Pirandello-effect? | |
[pagina 87]
| |
Het eerste gedicht van de bundel luidt als volgt: | |
Na de nachttreinBedauwde klinkers, droge stoep.
Voor mij loopt een man in jek.
Lichtkring in en uit en in.
Ik zet mijn voeten in zijn tred.
Er sterft een spoorwegovergang.
Hij slaat zijn hoeken om, de man.
Ellebogen draagt hij naast zijn zij.
Hij weet niet beter of de enige
is hij. Hij loopt zijn eigen
ademwolkjes door, wringt vingers
in zijn achterzak. Een sleutelbos.
Blijft voor de voordeur staan
en vindt de tast. Strijkt niet
een blik de gevel langs, naar
waar hij liep en ik hem zie.
Veegt druppels uit zijn frons
en stapt mijn leven in, de man
die ik nooit achterhaal, want ben.
De eerste afdeling heet Over de kunst van het schaduwen. Het gedicht lijkt een letterlijke beschrijving van iemand die zichzelf schaduwt. Uit de tweede regel blijkt dat we hier te maken hebben met een ik en een vreemde: ‘Voor mij loopt een man in jek’, in de laatste regel stapt de vreemde het leven van de ik binnen en geeft de ik toe dat hij die man zeifis. Voorzichtig treden wij in het droomgebied tussen fictie en werkelijkheid waarin Otten draden spant van de ene naar de andere grens. Een man in jek die voor de ik loopt: ik herinner me dat de vorige bundel Ik zoek het hier afsloot met het gedicht Paard d'amour. Hoewel het paard op zeker moment zijn kop in een waterplas zag spiegelen, was er duidelijk sprake van één paard. Toch lees ik daar: ‘ik graasde voor me uit, een paard, en leeg’. Dit gedicht gaat verder: niet ‘ik’ loopt voor mij uit, maar een man in jek. ‘Schaduwen’, ‘een man’: er dringt zich een vergelijking op met NijhofF. Het uur U: ‘Een man kwam de hoek om’; ‘de man / die zojuist de hoek omkwam’; ‘zag men - dit duurde niet lang - / hem spoedig de hoek | |
[pagina 88]
| |
omslaan.’ Of: ‘Nu is er een zeker spel, / door kinderen, heb ik het wel, / “schaduwlopen” gedoopt’. Ook naar Awater zijn lijnen te trekken. In het gedicht van Otten stapt een man uit de trein, loopt door ademwolkjes, pakt zijn sleutels en gaat een huis binnen. In Awater geschiedt iets dergelijks maar dan in omgekeerde volgorde: Awater komt een gebouw uit, hangt de sleutel op het sleutelbord, zit bij de kapper even in de damp van een bui die overdrijft en komt uiteindelijk met de ik in zijn voetspoor in de buurt van het stationsgebouw; vervolgens vertrekt de Oriënt Express: nachttrein bij uitstek. Of in de details: leg naast de vierde regel van bovenstaand gedicht de regel uit Awater. ‘Ik zorg - want het is stil en de straat nauw - / gelijke tred met Awater te houden.’ Vergelijk met de eerste regel de regel uit Awater: ‘De straat wordt breder. Uit bomen druipt dauw.’ Naast de achtste regel van Otten de regel uit Awater: ‘Geen sterveling [...] bestaat voor hem.’ Het kan bijna niet anders of het gedicht van Otten is een hommage aan en commentaar op de personages van Nijhoff. De kinderen en de man in de straat, Awater en de ik: ook zij dreigen telkens samen te vallen. In de laatste afdeling, getiteld De fictie van rijm staat een gedicht in de reeks Er is een derde. Het is nummer 3 van de reeks en het luidt als volgt: Na de nachttrein stond ik in de tuin.
De deuren sloegen open. Daar was jij.
Met mij. Jullie keken afgerond
de natte ochtend in. Binnen nacht.
Ik hield me stil. Jullie kusten
en ik hoorde hoe jij hem zei:
‘Je was als god. Zonder jou zou ik
met hem niet kunnen zijn. Tot gauw.’
Otten behandelt het thema hier in een erotische context. In eerder verschenen boeken heeft Otten daar al naar toe gewerkt, nu bereikt hij deze vreemde figuratie in zijn gedichten. In de ontroerende novelle Een man van horen zeggen komt hij op eigen wijze Pirandello zeer na, door een man tien jaar na zijn dood te laten voortbestaan in de gedachten van zijn ex-vrouw en zijn vriendin. Jaren na sterven wordt hij opnieuw geconfronteerd met zijn stukgelopen huwelijk en zijn half mislukte relatie met zijn vriendin. Hij kijkt tegen de Gerard die de levenden zich herinneren aan als tegen een vreemde. In dramatische vorm komt het thema voor in Lichaam en Blik, in | |
[pagina 89]
| |
1986 opgevoerd door toneelgroep Baal. Op het eind van het stuk zegt Heieen tegen haar man: ‘En nu mag je me niet zien. Ik ga iets vertellen wat niet voor jouw oren bestemd is. Er is iemand, en die kijkt als we vrijen mee. Al jaren. Je zou denken: dat is papa, dan wel Stefanie. Mijn kwade geweten. Mijn zusje nooit aan de man. Maar met Misja die nacht waren ze er niet, de ogen. Terwijl er méér was dan ooit wat meekeek en meeluisterde.’ Het duidelijkst heeft hij de zwenk naar het erotische verwoord in het essay Denken is een lust. Daarin praat hij bijvoorbeeld over de schaamte als de sensatie ‘jezelf te zien staan’ en over de fictie, de fantasieën over zichzelf, die zeker in de zelfbevredigingsrituelen in grote spanning komen met de werkelijkheid. Terug naar het gedicht.
Na de nachttrein oogt als een vrij onschuldig gedicht over identiteit; het gedicht nummer 3 uit de reeks Er is een derde is het relaas van een gruwelijke ervaring. De nachtmerrie van het zien dat je geliefde vrijt met een ander terwijl ze ervan overtuigd is dat jij het bent. De ander lijkt op jou, praat als jij, maar jij bent het niet. Amphitryon heeft dit tot in details ervaren. Guus Middag haalde de Thebaan in zijn kritiek al binnen. Enige tijd geleden speelde toneelgroep De Appel in Scheveningen Amphitryon van Heinrich von Kleist. Regie: Hans Croiset. Ik herinner me een mooie, dromerige voorstelling. Wat is er aan de hand? Naast een nevenplot van knechten, komt de hoofdpiot op het volgende neer: Amphitryon vecht in de oorlog als aanvoerder van de Thebanen, zijn vrouw Alcmene blijft thuis achter. Zeus verleidt haar in de gedaante van Amphitryon en laat haar, na bekendmaking van zijn ware identiteit, verward achter. Het lijkt of het gedicht van Otten regelrecht door deze situatie is geïnspireerd. Hoewel Otten zich meer door de christelijke god laat inspireren dan door de klassieke oppergod, schuwt hij de klassieke verhalen als inspiratiebron geenszins. Hij ‘belichaamt’ de christelijke god naar het model van Zeus. Dat woord ‘belichamen’ is belangrijk bij Otten: een gegeven uit de fictie wordt door het te belichamen een deel van de werkelijkheid. Ik sla even een zijpad in en verwijl bij die god in dat gestolen lichaam. Wat een rare, interessante en spannende god, die Zeus. Levensgevaarlijk. Niets was zeker als hij zich vanjouw lichaam bediende: alle persoonlijkheid en identiteit kon door hem opgeëist worden. Als de vergeestelijkte, weinig lichamelijke christelijke god ooit de wereld van de menselijke seksualiteit heeft verkend, dan was het misschien bij Maria. Niet in de valse gedaante van haar verloofde, maar volgens velen in de gedaante van de duif. Hoe dan | |
[pagina 90]
| |
ook: bij Maria is het enige christelijke godenkind verwekt. Later schijnt de christelijke god nog wel vrouwen bezocht te hebben, maar dat was eerder om wonden in handen en voeten te slaan dan een goddelijk klaarkomen te bewerkstelligen. De enkeling die toch in verwachting raakte werd snel gebrandmerkt als hysterica, leugenaarster of ketterse. In het laatste geval werd het lichaam verbrand, met vrucht, al dan niet goddelijk. Ongetwijfeld hebben die vrouwen geloofd dat ze na de verzengende verwoesting van het lichaam een tweede leven gingen leiden in een hiernamaals. Het leven van een dubbelganger: het is wel een zeer gruwelijke variant van ‘de spanning tussen fantasie en werkelijkheid’. Ik keer terug naar de gedichten.
Steeds is er sprake van twee gebieden: aan de ene kant een werkelijkheid met personen die zich aanduiden met ‘ik’, aan de andere kant een afschaduwing, een verzonnen wereld met ‘iemand versleten voor niemand’, een fictie. In deze bundel wordt het gebied tussen die twee gebieden in kaart gebracht. Dit thema past Otten toe op verschillende niveaus, van een filosofisch getinte beschouwing van de identiteit zoals ook Pirandello doet, tot een pornografisch niveau. Het is een zeer rijke bundel. De eerste afdeling heet Over de kunst van het schaduwen. Als Awater loopt de ik door de stad. Hij ziet een plein uit zijn jeugd, hij ziet de gevolgen van de rellen in de stad, hij ziet zichzelf bij de kapper, hij ziet zijn poëzie en zijn pornografie. Veel verwijst naar elkaar; alles is met elkaar verbonden. De tweede afdeling heet Midden in mijn leven. Hierin beschrijvingen uit het leven van de ik, een personage dat de schaduw is van Willen Jan Otten. Informatie die makkelijk te vinden is: in bundels van hem zelf en in literaire tijdschriften. Zijn huwelijk, zijn kind, zijn gebroken ribben en het verblijf in het ziekenhuis, zijn ervaringen met de toneelwereld. De derde afdeling heet Ikpersonen. Het is de meest literaire afdeling. Gedichten over Achaemenides, een pauwin, Columbus, Hamlet, Odysseus, Troilus, Mozes en ‘Ik ben die ik ben’. De laatste afdeling heet De fictie van rijm. Hierin wordt de pornografie beschreven.
Een afdeling over pornografie of zelfs een afdeling pornografie: het is een curieus onderwerp voor een gedichtenbundel. De afdeling bestaat uit twee reeksen: Verandering van gedaante en Er is een derde, 12 en 5 gedichten lang. In de titels klinken Zeus en Pirandello mee. Er staan gedichten in die handelen over pornografische foto's, over meisjes in Engelse of Ameri- | |
[pagina 91]
| |
kaanse bladen, over pornografische video's of films en over bezoeken aan raamprostituées. Soms komen fragmenten uit eerder werk terug: ken je die toevallig dan is de interpretatie eenvoudiger. Gedicht 11 begint zo: Obscene soevereine
met je pooier ingeschreven
in het zachtste van je been
[...]
In het toneelstuk Lichaam en Blik komt een meisje voor met een tatoeage: ‘Hans: (Snel sprekend.) Aan boord zat ik naast een vrouw en die had de naam JOOP getatoueerd op de binnenkant van haar rechterdij. Jee oo oo pee. Hier.’ Het zevende gedicht van de eerste reeks luidt als volgt: Zij zal dezelfde zijn als jij,
mijn liefste soevereine,
maar dan belichaamd door
een meisje onder pseudoniem
zich wijd uitstallend
op een ruggelingse vreemde
en zij keek mat en sereen
de spiegel aan de wereld in.
Eerst haar, en dan bedaren.
De gelijkenis strekte verder
dan fysiek alleen: met een gebaar
dat ik als enige kon kennen,
knokkel even langs haar lip,
rondde zij zich af, krulde zij
haar lippen, en zij wist
dat alle mannen keken,
niet alleen maar ik,
en zij kapte met die ene blik
de ketting los van mijn paniek-
dat jij in lust mijn evenknie
zou zijn, en ik vervaardigd
| |
[pagina 92]
| |
van hetzelfde spul als zij
die mij verdroomd verslaaft.
De ik fantaseert voor zichzelf een droomwereld waar hij deel van uitmaakt en die hij tegelijk als buitenstaander observeert. Net zo is er sprake van een ‘soevereine’, een geliefde die zich in geile poses voor hem draait en zich tot in details vertoont, en die hij kan oproepen, - laten belichamen door, - met behulp van foto's uit de Penthouse of iets dergelijks. Het vreemdste deel is het slot. Die ene blik zal het moment aangeven waarop het meisje onder pseudoniem samenvalt met de soevereine. Die blik lost zijn paniek op. Paniek voor wat? Achter het woord paniek volgt een streepje, een witregel en dan volgen de laatste vier regels. Hij is bang dat de soevereine in lust zijn evenknie zal zijn, en dat hij van hetzelfde spul vervaardigd blijkt als het meisje onder pseudoniem, de gefotografeerde pin-up girl. Dat spul is papier of, meer geestelijk opgevat, de fantasie. De beschouwer van de fantasiewereld identificeert zich zo met zijn gedroomde variant, de ruggelingse vrijer, dat hij vreest in die wereld op te gaan. De verbeelding dat de foto gelijk wordt aan de geliefde valt samen met het terugvallen in de werkelijkheid en waarschijnlijk met het moment van klaarkomen. Nu doet een ik die papier wordt of vervaardigd blijkt van papier of uitvloeit op papier, altijd denken aan de spanning tussen dichter en gedicht. De vrees is dan dat wat de soevereine doet in lust, door de ik gedaan wordt in dit gedicht: onder pseudoniem zich wijd uitstallen zodat de lezer zich aan alle intimiteiten van de schrijver kan verlustigen. Het gevoel bij het uit handen geven van een persoonlijk gedicht is te vergelijken met het gevoel van een meisje dat zich met de benen wijd laat fotograferen en weet dat alle mannen kijken.
Ik kom toe aan het formuleren van mijn, niet talrijke, bezwaren. Hoe komt het dat gedichten uit de eerste drie afdelingen mij diep treffen, bijvoorbeeld het gedicht Onder de pier waarin de ik naast zijn geliefden aan de kust van Engeland zijn leven en vaderschap overdenkt, of het zeer erotische Troilus? Hoe komt het dat de gedichten uit de laatste afdeling die over zo'n leuk onderwerp als de pornografie gaan, mij grotendeels onberoerd laten? Voor mij als lezer werkt het gedicht zelf niet zo pornografisch. Wil ik die belevenis dan pak ik wel de Penthouse. Ik lees een gedicht over iemand die de pornografische lust analyseert. Aan de ene kant masturberen bij de foto's van een naakte meid of een vrijend stel. Aan de andere kant een | |
[pagina 93]
| |
redenering en een beredeneerde droomwereld. Uiterst lichamelijk tegenover uiterst geestelijk: de combinatie komt op mij soms ‘gemaakt’ over. Indertijd verdedigde Wim Verstappen zijn film Blue Movie met behulp van Vestdijks De toekomst der religie. Zo'n filosofisch kanon en zo'n burgerlijke mug die van blote huisvrouw naar bloot buurtfeestje zoemt. Nu acht ik Otten veel dichterrijker dan Verstappen, de droomwereld van Otten acht ik thematisch onmisbaar en de pornografie wordt met veel meer fantasie opgevoerd dan het bonken tegen de flatmuur in de film, maar zelfs bij deze gedichten blijf ik achter met een vaag gevoel van ‘knap gevonden, maar mij overtuig je niet’. Die paniek bijvoorbeeld: een groot woord in die context. Komt de emotie van de ik dan niet over? Otten schrijft in zijn essay Denken is een lust over het genot van de verwisselbaarheid en de paniek van de verwisselbaarheid. In deze gedichten staan tegenover elkaar de emotie, het innerlijk en het lijf, het uiterlijk. Amphitryon bestaat uit spijt en woede, Zeus gebruikt verlekkerd het lijf. De man slaat genietend de eerste bladzijde van zijn magazine om, de vrouw vertoont haar tweedimensionaal, glanzend lijf. Na het genieten kruipt de man op zijn beurt in een verwisselbare huls en de kraag hoog opgeslagen haalt hij zonder herkend te worden nieuwe bladen in de pornoshop. Dit alles heeft het nadeel dat de ik zwemt in zijn lijf. Hij verbergt zijn identiteit en daarmee ook zijn emotie. Het is een bezwaar, maar ik wil er direct aan toevoegen dat de bundel overwegend rijke, grillige en met veel fantasie geschreven poëzie bevat.
In een klein aantal gedichten komt het woord ‘poëzie’ voor. | |
Na de anarchieTussen traangas en verveling
ligt een buitenkans: de dag
van poëzie. Mannen vervoeren
ramen door de stad, verplaatsen
zon. Ik kijk een winkel aan-
geen evenbeeld. Zo zelfgemaakt
was ik niet vaak, de ruiten
zijn aan gruzzels, het trottoir
is rul, de klinkers kinderkiezen
liggen met hun ziel omhoog.
| |
[pagina 94]
| |
De dag van de poëzie valt tussen het traangas van de werkelijkheid en de reactie op die werkelijkheid, de verveling en het lege bestaan. Wat gebeurt er op die dag van de poëzie? De ruiten zijn kapotgeslagen, de ik kijkt in winkels, geen evenbeeld; hij is zichzelf. Zijn schaduw, Awater, valt samen met hemzelf, want leeft niet zelfstandig buiten hem. Ik kan het ook anders formuleren. Dit gedicht gaat niet over de werkelijkheid; de werkelijkheid is er een van traangas en brekende ruiten. Dit gedicht gaat ook niet over de fantasie, de fictie, de gespiegelde wereld; de spiegels zijn immers kapot. Dit is het droomgebied tussen werkelijkheid en fictie en dat droomgebied blijkt samen te vallen met poëzie. Nog een voorbeeld. In de derde afdeling Ikpersonen staat een dubbel gedicht Ik ben die ik ben. Het eerste gedicht gaat over Kaïn en Abel. Het tweede luidt als volgt: | |
2Komen zij klaar, mijn paar, ook dan geen spleen.
Ijsberend alles en nergens een tralie.
Sla ze met spijt, met de fictie van rijm-
de boom van hun kennis zal ontkenning zijn,
genot ongenoten want nog een genot,
want voor altijd en eeuwig nog nog nog.
Je begluurt wat jou nooit zal geworden:
grimas, weerkaatsing, stampvoet,
de terging metafoor te zijn, als een god.
Je bent van je schepping even ver heen
als een dichter van zijn gaafste poëzie,
als een minnaar van de hals gebeten
door een onbekende. Gesloten buiten
de glimlach gekruld om je maaksel
verval je in overtreffend zwijgen.
Gerijmd, nooit de rijmer. God is jaloezie.
Dit gedicht, dat de laatste afdeling De fictie van rijm al aankondigt, gaat over god die jaloers zijn mensenpaar bekijkt. Adam en Eva heeft hij tot leven gewekt en nu kan hij niet veel anders dan hen bespieden in hun lust als waren zij pornoprenten. De god die zijn schepping bekijkt wordt identiek aan de ik die zijn pornografische video's bekijkt. De kernregels zijn: ‘Je | |
[pagina 95]
| |
bent van je schepping even ver heen / als een dichter van zijn gaafste poëzie, / als een minnaar van de hals gebeten / door een onbekende.’ Het eerste mensenpaar, traditioneel gezien als een replica van god, hier op één lijn gesteld met pornografische afbeeldingen, is gelijk aan de gaafste poëzie van de dichter, is gelijk aan het liefdesmerk van de oppergod die in de hals van de geliefde vrijelijk kon bijten. Een laatste voorbeeld. | |
Achter het glasIk zit achter het glas van een terras
en volg de hordenloop van koppen schuim.
Zij staat tot aan haar navel in de zee.
Ons kind zit halverwege, graaft een kuil.
Het ogenblik van poëzie zweemt naar geluk,
want maakt niets uit. De zee blijft zee.
Het geeft een vreemde die mijn toedracht weet.
Wie zij is en wat mij bindt en wat ik zie
als ik hem wijs: dat stipje daar dat is m'n kind,
hij weet ervan. Hij duwt een nagelriem
en kijkt weerkaatst mijn peinzen in. Het is
alsof ik ben alsof in plaats van ben.
Alsof ik de inval ben die hem nu daagt,
een toeval, een laatste kans, het aanzoek
onderhuids om nooit mee mee te gaan.
Weer achter glas, maar nu kijkt de ik door het glas heen. Hij ziet zijn werkelijke geliefde en zijn eigen kind. Tegelijkertijd ziet hij in de weerkaatsende glazen ruiten zijn eigen spiegelbeeld. Werkelijkheid en fantasie vallen op dit moment op elkaar, zij het op heel andere wijze dan in Na de anarchie. Otten heeft de werkelijkheid en de fantasie bijna bij elkaar gekregen, het droomgebied daartussen is nog zo dik als een glazen ruit. Op die ruit valt de poëzie af te lezen.
In het gedicht Waterpartij wordt een beeld gegeven van drie vaders die voor hun zoons bootjes opwinden en over een vijver laten varen. Waterpartij: dat is volgens mij een plaats in Den Haag. Ik ken die plaats goed en heb er vroeger ook bootjes laten varen. De bootjes worden door de vaders | |
[pagina 96]
| |
met zorg en liefde bestudeerd; zij worden tot symbool van de zoontjes. De boten ‘leken nog frêler, en moediger ook’. Zo zijn de gedichten: breekbare tuffende bootjes, weerspiegeld in het water van de Waterpartij. Een luikje om in het binnenste te kijken. Geheimen, emoties, gevoelens: het is te hopen dat de tere machientjes lang blijven draaien.
Tomas Lieske
Willem Jan Otten. Na de nachttrein. Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam 1988. |
|