| |
| |
| |
Robert Anker
Herlezen
Zwarte eenzaamheid, sprakeloze verveling, schetterende angst
In de tijd dat ik studeerde, begon ik op een dag aan ‘Willem Mertens' levensspiegel’, van J. van Oudshoorn, een van die voorooglogse classics die je een keer gelezen moest hebben. Van Oudshoorn, pseudoniem van J.K. Feijlbrief, leefde van 1876 tot 1951 en schreef dit boek, zijn eerste, in 1914. Ander bekend werk van hem, voorzover je dat kunt zeggen van onze onbekendste grote schrijver, is ‘Louteringen’ (1916), ‘Tobias en de dood’ (1925) en ‘Achter groene horren’ (1943). ‘Willem Mertens' levensspiegel’ beleefde tot nu toe negen drukken; de laatste is van 1986. Van Oudshoorns debuut werd overwegend gunstig ontvangen door onder anderen Willem Kloos, Dirk Coster, Frederik van Eeden, en door Frans Coenen, via wie de publikatie tot stand was gekomen. Ook het latere werk werd door de kritiek gunstig besproken, maar tot het grote publiek is J. van Oudshoorn nooit doorgedrongen, wat niemand zal verbazen die het werk kent.
Mijn eerste kennismaking ermee was van korte duur: niet eens de helft van het boek heb ik gehaald en ik weet ook nog precies waarom. Niet omdat ik het niet goed vond; aan die vraag kwam ik niet eens toe omdat voor de beantwoording ervan afstand nodig is en die liet dit boek mij nu juist helemaal niet. Nee, het was de wurgende somberheid ervan die mij bijna fysiek dreigde te verstikken en verder lezen tot een marteling maakte. Dank u wel, ik was in die tijd al depressief genoeg. Verkeerde boek dus.
Later heb ik ‘Tobias en de dood’ gelezen, een heel wat lichter, zelfs grotesk boek, maar ik wilde de confrontatie met ‘Willem Meertens’ nog eens aan om te weten wat ik daar nu werkelijk van vond.
Welnu, het is nog steeds, om in de stijl ervan te blijven, het zwartsomberste boek dat ik ken. Meteen al in het eerste hoofdstuk (van nog geen zes bladzijden) hamert de taal op je in: ruwe verlatenheid, de verworpenheid van zijn wezen, vale schim en ongure vreemdeling (zoals Mertens
| |
| |
zichzelf in de spiegel ziet, de noodlottigheid van een doodlopend slop (over zijn bestaan), wezenloos, bittere wrevel, stompzinnigheid, doffe twijfel, geteisterd, dompig, gruwzaam, het wreedheldere besef van reddeloos verdoold te zijn, bedorven verbeelding, afzichtelijk, klam geldstuk. Een boek dat al zo terminaal inzet, kan niet anders dan eindigen in zelfmoord en dat doet het ook.
Een ontwikkeling is er dus niet te bespeuren en met terugblikken naar een eventueel lichter verleden is de schrijver uiterst karig. Bovendien was het vroeger, op één episode na, ook allemaal al van een wurgend zondebesef, wroeging en schuldgevoel. Dat het desondanks onderhoudend is, vind ik één van de knapste aspecten aan dit boek. Dat moet betekenen dat Van Oudshoorn zijn zwartgalligheid van allerlei nuances, kleuren en modulaties - tot vrolijke toe! - voorzien heeft. ‘Willem Mertens’ heeft veel weg van een deel ‘variaties op een thema’ uit een strijkkwartet van Schubert, bijvoorbeeld het tweede deel uit ‘Der Tod und das Madchen’.
Zoals gezegd, een ontwikkeling vindt er nauwelijks plaats en er is dus ook nauwelijks een verhaal. Willem Mertens is, alweer zeven jaar, ‘Ambtenaar toegevoegd aan de “Mädler Werke”,’ zoals zijn visitekaartje vermeldt. De ‘Mädler Werke’, zo geheten naar de Duitse stichter ervan, is een groot en invloedrijk syndicaat dat fabrieken beheert en nauwe betrekkingen met de regering onderhoudt. De ‘hersenloze kantoorarbeid’ die Mertens daar verricht is voor het verhaal niet van belang, wel het gegeven dat hij een kas beheert: met kleine ‘leningen’ daaruit bekostigt hij een levensstijl waarvoor zijn tractement niet toereikend is. Die levensstijl komt voornamelijk neer op veelvuldig kroegbezoek en zijn omgang met Helene, ‘kellnerin’ in een ‘zondig kroegje’. Jaloezie om haar beroep - laten we zeggen: animeermeisje - stelt hem niet in staat met haar een goede verhouding op te bouwen, iets wat van haar kant heel goed had gekund. Onzinnige verwijten, ruzies, verwijdering en verzoening - zo gaat het al een tijd tussen hen en dat terwijl Helene ongeveer de laatste draad is die Mertens bindt aan het bestaan.
Familie heeft hij niet op een zuster na, die hij een keer bezoekt om geld te lenen. Dat geld, van zijn zwager eigenlijk, móet hij hebben om de kas aan te zuiveren, wat noodzakelijk is omdat hij deze binnenkort over zal moeten dragen aan zijn opvolger. Mertens heeft namelijk plotseling promotie gemaakt, wat overigens de overplaatsing inhoudt naar een andere stad. Ook voor hem is dit een wenk van het leven er alsnog iets van te maken, maar aan het eind van het boek erkent hij dat het het leven zeifis dat hem
| |
| |
heeft verworpen: ‘Weer in het donkere steegje, schrok hij van de verwarring in zijn binnenste. Het was er als een kippenhok, waarin men een steen geworpen had. Vertwijfeling, angst, teleurstelling, woede, smart en felle haat, het woelde er alles in wilde opstand blind dooreen, zodat hij stomverbijsterd staan bleef. Toen verscheurde een gillende drift de chaos van zijn gedachten nog eenmaal tot het ongelukkige bewustzijn, dat het het leven zelfwas, dat hem verwierp en wel nadat hij het als de minste de hand had willen reiken. (...) Hij balde de vuist, vloekte halfluid, maar het enige waartoe zijn wilde opstand reikte, was het heldere besef van zijn volstrekte onmacht. Hij voelde zich plotseling rustig als iemand die na pijnigend onderzoek eindelijk zijn vonnis verneemt, en terwijl hij met afgemeten schreden de feesterige hoofdstraat binnenging, was hij in ondoordringbare onverschilligheid gehuld. (...) Maar nog voelde hij zich met bevende hartstocht aangetrokken tot het leven en het licht: hij dronk het met de ogen en de gedachte aan zijn donkere lege kamer in de buitenwijken deed hem sidderen van angst.’
Ik heb wat langer geciteerd om te laten zien welke psychische schakeringen de tekst in vaak korte tijd de revue laat passeren: wanhoop, verwarring, verbijstering, drift, onmacht, rust, onverschilligheid, gretigheid, angst. Het zijn vooral deze ‘nuances, kleuren en modulaties’ die ik eerder bedoelde en die Van Oudhoorns proza onderhoudend maken, misschien wel überhaupt leesbaar.
Inmiddels ben ik op de zaak vooruit gelopen; het leven wenkt nog, ook al jaagt Mertens de verkregen lening er in één nacht voor een derde gedeelte door, al moet te zijner ontlasting gezegd worden dat het was nadat hij definitief met Helene had gebroken. Nog is de zaak niet hopeloos want de volgende dag bericht zijn directeur hem dat aan de overplaatsing een ‘vergoeding voor uitrusting was verbonden. Een bedrag ruimschoots genoeg om het tekort te dekken’. Even gelooft hij dat hij zijn leven een gunstige wending kan geven maar het is de lezer niet ontgaan dat hij inmiddels in het laatste hoofdstuk is beland dat veelzeggend ‘Het einde’ heet en waarvan deel twee, ‘Voltrekking’, zo begint:’ De daaropvolgende laatste drie dagen van zijn leven verveelde hij zich als zelden te voren.’ Overmatig drankgebruik kan zijn groeiende wanhoop niet meer temperen en overbiddelijk wordt hij naar het einde gestuwd, een sprong uit het raam.
| |
| |
Al in het eerste hoofdstuk heeft Willem Mertens de gewaarwording dat hij zichzelf niet is, dat hij niet dezelfde is als de man in de spiegel, dat hij vanuit een hoek van de kamer naar zichzelf kijkt. Deze depersonalisatie past natuurlijk heel goed bij iemand die walgt van de werkelijkheid en van zichzelf. Later worden zijn walging of, op zijn best, zijn verveling nogal eens opengebroken door het idee dat er een andere werkelijkheid bestaat. Wat hij daaronder verstaat, wordt niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk een betere, ideale wereld, maar tevens brandt het besef dat betreding ervan betekent dat hij de grens met de waanzin zal hebben overschreden. Dat overkomt hem bijna als hij op het strand een keer de gewaarwording heeft oog in oog met het Andere te staan. ‘Het was iets, dat zich eigenzinnig manifesteerde en in zijn verschillende wijzen van optreden toch steeds hetzelfde was. Het begon verleidelijk, alsof een nieuwe vastheid, een levend verband met het Andere in die leegte mogelijk was. Men gaf er aan toe en bijna aan het einddoel uitte zich die helse vrees. Zonder die angst (om gek te worden vermoed ik, RA) en wanneer zijn geest niet zo deerlijk ondermijnd ware, wie weet of daar niet wezenlijk een geheel nieuw inzicht werd geboden. (...) Maar zo was het een onherbergzame woestenij, waar hem van alle zijden de eenzaamste ondergang dreigde. Het was verboden terrein voor hem en hij moest terug, nog voor het onherstelbaar te laat was.’ Het is Van Oudshoorn op zijn vaagst. Toch is het niet onbelangrijk omdat er aan het slot van de roman, als Mertens uit het raam van zijn kamer is gesprongen, staat dat hij ‘de doelbewuste zweving naar het Andere begon.’ Overigens is het niet zo dat Mertens het raam uit springt, maar eruit geworpen wordt door een onverwachte gast, iemand van vroeger die zijn noodlot heeft ingezet,
en dat wijst erop dat hij de grens met de waanzin inmiddels heeft overschreden.
Tijdens een angstaanval middenin de nacht staat er: ‘Hij was zich zelf zo vreemd thans, dat hij te hulp schoot als bij een ongeval op straat.’ De hulp bestaat eruit dat hij zijn hoofd met water koelt. Mertens' vervreemding van het leven leidt op een gegeven moment tot het idee dat hij een dubbelganger heeft, die hem ook wel toespreekt, onder andere over de tegenstelling tussen werkelijk en onwerkelijk, die volgens hem evenmin bestaat als die tussen eeuwig en tijdelijk. Dat er aan de ene kant jezelf en aan de andere kant de buitenwereld zou bestaan, is een dwaling. (Maar vervolgens zegt hij: ‘Er is geen verzoening denkbaar’ - een tegenspraak die mij niet erg helder lijkt.)
Vervreemding, depersonalisatie, zelfverdubbeling, de waan van een an- | |
| |
dere werkelijkheid: zo kun je aan je vernederde zelf ontkomen. Zelfoverschatting is ook een mogelijkheid en daaraan geeft Mertens zich korte tijd over. Hij verwaarloost zijn uiterlijk niet meer en bekijkt zichzelf met welbehagen in de spiegel. ‘Hij behoorde naar het uiterlijk nu eenmaal tot die sedert eeuwen zeldzaam fijn geslaagden, maar meende ook geestelijk de toppunten van alle menselijk genie in zich verstikt te weten vinden.’ Hij voelt zich een kunstenaar en probeert zelfs enige gedachten op papier te krijgen, ‘zonder vermoeden, dat hetgeen hij voor het hoopvol lichten der oneindigheid aanzag, de laatste flikkering van zijn levensvreugde was.’ Hij gelooft dat hij bovennatuurlijk begaafd is en de werkelijkheid naar zijn hand kan zetten. ‘Zo werd hij immer zenuwachtiger en was, daar de werkelijkheid niets stelligs meer voor hem inhield, aan buien van de leegste vertwijfeling en redeloze angst blootgesteld. Hij durfde dikwijls overdag zijn kamer niet binnen te gaan uit vrees er door een onbekende arglistig overvallen te worden.’ Naast een verwijzing naar het slot, beklemtoont deze zin ook zijn paranoia, die tenslotte overgaat in verlies van zelfbeheersing, ‘ongekende, dierlijke driftbuien’, die vooral Helene bedreigen.
Dat Mertens het hele boek door eigenlijk dronken is, of daarvan herstellende zal niet verbazen: de meest voor de hand liggende vlucht immers uit de werkelijkheid. Dat dronkenschap het half-psychotische complex waaronder Mertens gebukt gaat, alleen maar versterkt is bekend. Een vicieuze cirkel. Existentieel gesproken - en daar gaat het hier natuurlijk om; het boek is geen psychologische case-story, al moet Van Oudshoorn zich in veel daarvan goed hebben kunnen inleven - blijft er weinig anders over dan zelfmoord, al duurt het lang voor Mertens die gedachte tot zich toe wil laten.
‘Willem Mertens' levensspiegel’ beschrijft een hemeltergend geval van eenzaamheid. Hoe komt een mens zover? Daarop hoeft een literair werk natuurlijk geen antwoord te geven, maar in een boek dat staat in de naturalistische traditie, is enige verklaring wel te verwachten. Mertens komt uit een geestelijk zwakke familie, wat hij in een bui van zelfoverschatting wel een keer durft te bedenken, met ‘barbaars genoegen’ zelfs. Moord, gekte, drankzucht en zelfmoord zijn vaste ingrediënten. Van Oudshoorn legt verder echter geen verband tussen deze erfelijke factoren en Mertens' lot. Anders is dat met het milieu, al is dat misschien niet het goede woord, omdat de gebeurtenissen uit Mertens' jeugd die een noodlottig stempel op zijn leven hebben gedrukt, niet verbonden zijn met het
| |
| |
milieu waarin hij opgroeit. Wel met de tijd, zoals we nog zullen zien, maar eerst even iets anders.
Er is een jaar in Mertens' leven geweest ‘waarin hij, onder het voorwendsel een betrekking te zoeken, een onbezorgd van-dag-tot-dag-leven geleid had en zijn laatste geld verteerd. Daar was nog iets als jeugd en durf in geweest. Verveling had hij in die tijden niet gekend; de dagen werden met lezen of lange wandelingen zoek gemaakt en de avonden in vrolijk los gezelschap doorgebracht.’ Dit leven wordt afgesloten door een ‘wrede katastrofc’, zo ‘giftig-duister en hels-smartelijk’ (hier herkennen we de invloed van Tachtig op de stijl) dat hij er nauwelijks nog aan durft te denken. Wat is er gebeurd? ‘De ziekte, die hij in een dronken bui had opgedaan. Het onschuldige begin... zodat hij, argeloos, er nog een paar dagen mee had rondgelopen. Het ernstige gezicht van de huisdokter, die hem verkeerd behandelde.’ Een vorm van geslachtsziekte, lijkt mij. Hij komt in het ziekenhuis terecht waar hij nog eens extra wordt gepijnigd door berouw. De in zichzelf gekeerde rust in het ziekenhuis wordt vervolgens bijna paradijselijk, en de terugkeer in de wereld een hel: ‘de dagen kwamen sluik, de een na de ander aangedruild en immer killer omstond de geeuwende leegte hem. In zijn binnenste was het donker en uitgestorven en zijn verkeer met mensen had een onherstelbare breuk gekregen.’ De betrekking bij de bank komt net op tijd om hem voor een vertwijfelde stap te bewaren, maar tevens is zijn totale vereenzaming begonnen.
En nu dan de gebeurtenissen in zijn jeugd, want daar is zijn ziel voor het eerst en voorgoed gebrandmerkt. De schrijver maakt het ons moeilijk het voorval te onderschatten, lees maar: ‘Het zwarte schuldbesef, dat de klare stijging van het leven zou belemmeren, was loodzwaar in de borst al toen de loutere beweging amper was aangevangen. Het gruwbaarste geheim scheidde hem als een weerloos kind reeds onoverkomelijk en voor immer van degenen, naar wie zijn eenzaam verlangen hopeloos reikte en toen reeds was hun spreken en gebaren als aan de overzijde van een doodstil water. Zijn innigste gevoelens leken kil afgestorven nog voor de eerste levenszoelte hen kon wekken en eenmaal, na het onwetend schuw misdrevene, tot vertwijfeld inzicht gekomen, was dat in de diepste zelfverachting en het vernietigend besef, dat nog vóór de aanvang al het lieflijke door een wreed-plompe hand vernield was.’
Dat is niet mis en daarom is de aanleiding voor ons, vijfenzeventig jaar later, na Reve, Ouwens, Korteweg, moeilijk op haar waarde te schatten: ‘vieze’ kinderspelletjes (‘deze poel van giftige ontucht’) en masturbatie,
| |
| |
door een ‘goor-slappe’ jongen aan hem geopenbaard, dezelfde die hem aan het eind van het boek uit raam zal gooien. Er is geen twijfel mogelijk dat het Van Oudshoorn ernst geweest is en dat het geval een autobiografische achtergrond heeft; dat blijkt alleen al uit een dagboekaantekening van 9 mei 1941 bij de dood van de criticus Albert Plaschaert: ‘A.C.A. Plasschaert (Albert). Met Karel Schippers, zoon van een schoolhoofd eener lagere school aan de Hoefkade-Falckstraat te den Haag, een der hoofd-raddraaiers in de kinderentragedie a la Frühlings Erwachen bedoeld in het boek Willem Mertens' Levensspiegel van J. van Oudshoorn.’ (geciteerd in de ‘Levensschets’ door W.A.M. de Moor, achterin ‘Bezwaarlijk verblijf’, Amsterdam 1969).
Toch kan ik me niet helemaal aan de indruk onttrekken dat de gebeurtenissen er een beetje bij gehaald zijn als ‘naturalistische’ verklaring; de bedoelde passages duren maar een paar bladzijden en later wordt er nog zelden aan gerefereerd. Het lijkt een beetje op ‘Kort Amerikaans’, waarin het litteken aan de slaap van de hoofdfiguur-als-kind, althans naar mijn idee, ook niet als de oorzaak van zijn latere isolement moet worden gezien maar als het beginpunt ervan.
Nu ja, Van Oudshoorn was een kind van zijn tijd en ik niet. Anderzijds ben ik een lezer van deze tijd en ik kan over Mertens' jeugdzonde en zijn latere ziekte slechts mijn schouders ophalen. Ik beschouw het maar als beeld van het lagere, het dierlijke, dat iemand die het hogere en het reine zoekt (het Andere?), in de weg staat. Dat Mertens de zuivere liefde wil afdwingen op een hoer, is daarbij nog een ander beeld. De gevolgen van het ‘vuns bedrijf’ zullen voor menig hedendaagse lezer een rijtje opleveren dat eveneens tot schouderophalen noopt, althans in de tot een drab ingekookte vorm van dit boek: loodzwaar schuldgevoel, eigen falen, eenzaamheid-als-straf, besluiteloosheid, onmacht vorm te geven aan het leven, maatschappelijk mislukking, verveling, apathie, zwartste somberheid, gruwelijke angstaanvallen, vergetelheid zoeken in de drank, schreeuwen om liefde maar niet in staat er iets van te maken, agressie, toenemende vervreemding, een opflakkering van zelfoverschatting, zelfmoord.
Wat opvalt is het diep-christelijke van het hele syndroom, maar dan na de dood van God, en dat hebben we inmiddels ook wel gehad. Voeg daarbij de totale afwezigheid van enige relativering en het zal duidelijk zijn dat ‘Willem Mertens' levensspiegel’ niet snel meer een hedendaags boek gevonden zal worden, zoals dat wel geldt voor werk - uit dezelfde tijd! - van Nescio, Elsschot en ook wel Couperus.
| |
| |
Toch... als je je, zoals ik nu, wat langer bezighoudt met het boek, is het buitengewoon moeilijk je aan grote kracht ervan te onttrekken. Juist de hoge, aan bezetenheid grenzende inzet van de schrijver, de compromisloze toon, de enorme dichtheid en de stroeve ambtelijkheid van dit proza (er staan prachtige zinnen in) dat ieder straaltje licht lijkt te absorberen als een zwart gat - dit alles mokert op je in zonder dat je er verweer tegen hebt, tenzij door te stoppen met lezen. Het is een boek als een natuurverschijnsel, waar je, zoals bekend, ook moeilijk voor of tegen kunt zijn; het ìs er gewoon. Er zijn wel meer van die boeken; ‘Eenzaamheid door genot’, van Kees Ouwens bijvoorbeeld.
En ja hoor, hoewel ik inmiddels wel tegen stootje kan: de borrel smaakt me niet, ik heb nergens zin in, ik ga vanavond maar eens vroeg naar bed.
|
|