| |
| |
| |
[Tirade november & december 1988]
Robert Anker
De dichter slaapt en praat
Dit is het antwoordapparaat van uw dichter.
De dichter slaapt en kan u niet derhalve maar gelieve
hem in te spreken na de piep, vergeet uw naam niet.
Wees zachtmoedig in uw woord, hij kan u toch niet helpen.
Hij is u dank verschuldigd want hij warmt zijn voeten
aan uw eenzaamheid en dat hij trots is op de schoonheid
van uw tranen maar zijn harte blijft zo koud, zo koud...
U moet het allemaal maar zien als praten tegen weer
zo'n muur en in de weerklank dat uw dienaar soms iets hoort
van een betekenis, die gauw in tafeltjes van klei
gegrift, maar door een enkeling gekocht hier op de markt.
Klei, onleesbaar handschrift - dat is ander voedsel dan
de weelde in het westen en geen tempel meer waar aardse
geheimen branden als vroeger op het land aardappelloof,
O Wie, die soms door scheuren in de muur inzichtelijke
onzin kiert die stichtelijk allang verjaard en daarom
ongepast maar ongestraft nog als nerveuze schoonheid
voor als we doodgaan en omdat we zo verdomd alleen
en soms als de grote adem van de liefde als een
moeder in de nacht over ons heengebogen staat -
O Wie, strek uw handen naar ons woonerf uit, wij weten niets
in kletspraat bij een voortuin, in gemompel bij de open haard...
Zie het dus als praten wat uw dichter met u doet,
dat hij u los moet laten na een enkel woord en u de zin
moet zien te vinden als een straat, dat u een hoek omslaat,
in een bijzin de manieren vindt ter lering van uw dichter.
Hij slaapt en praat, dat is zijn hopeloos engagement,
de demokraat: hier komt de piep, u kunt een woordje tot hem richten.
| |
| |
| |
Ons hart zit links, de wereld rechts
Holle maag, een open hart: met vlag en wimpel stroom ik
het station uit, kaats internationaal het Damrak over
naar de Dam en word geradikaliseerd door een politiestok.
Schoonheid haar gezicht verbrand - een krant over die kop,
neuk de waarheid en zie: je wordt vervoerd door nieuwe ogen.
Dode vaders uit de tram gegooid, zweer je nieuwe levens
samen in cafés, de burgemeester ingesproken met een steen,
kommissarissen bezet en nu dat klote beeld, ‘van erts
tot arend’ - ammehoela, B-52 zal je bedoelen
want die geest heeft ons ontbladerd, daarom: horizontaal,
de ernst, de lange mars maar ook de bloembak van ons leven.
Begint de stencilinkt te stinken in zijn hoofd - hij ziet
de laatste rellen uit een rondvaartboot, zijn dochtertje op schoot,
Cuba in de cel, blote voeten harde schoenen dragen, halt!
De laatste denker valt als door zijn hoofd zijn eigen mars
nog moet beginnen. Het geoudehoer van Reve morst
over tafel biertje lulligheid en in de puinhopen
van de verbeelding voelen wij ons thuis. It's allright, ma,
it's life and life only, maar nog steeds niet aardig en liefdadig,
geen vereenvaudiging maar de structuren, ja bestel nog wat.
We groeien bij elkaar. Ons hart zit links, de wereld rechts.
Vriendschap gaat gearmd de nacht in, lacht zich doder in een lied:
‘Ons hart is klein, de wereld is zo groot, hoezee!’ Maar hee,
wie jankt daar, softie, wat een nonsens, hier die girokaart.
Zal ik je helpen economisch te herstellen tot een leuker
leven. Houd je zakken open maar je oren goed gevuld.
Naar de kapper en een das, jij wordt een functie van je functie.
(o jongetje, o bloesemtak, o duifje hout per struik verward)
Vriendschap trekt zijn jasje recht en stopt hem wat intiems toe
voor onderweg en zwaait hem na en pleegt terstond verraad:
ik belie gauw of kom eens langs, dan gaan we lekker zuipen.
Gaat-i, naar een nieuw koördinaat en denkt: ben je wie je kent,
maar het went niet, wie je achterliet en dat je achter werd gelaten.
| |
| |
| |
Wij gingen geestdriftig uit elkaar
Ik zie het huis, wij worden stiller, lopen langzamer.
De joviale makelaar begroet ons klubje op de stoep.
Het drentelt in de hal, het kleumt wat bij elkaar.
De wereld is te groot voor enkelhartigheid, de dood
loopt nu al door de straten denken wij en zoeken wij
een grote tafel in een grote keuken en een tuin.
Nu gaan we drempels en verstandigheden en benepen
zegeningen over, laten bange moeders staan en ik
die thuis in deze liefde en geen roepende meer hoeft te zijn
maar in de holte tussen zich en hier de anderen
ook glanzend als een zachte steen en met uitgestoken hand
een deur uitkomt, de straat oversteekt, ik stap
in de genade van een lege kamer, lege ramen,
de wilde tuin met katten en waar onze kinderen
en wij en het beschadigend verband van onze dagen.
Boven loop ik aan bij d en zoen haar op d'r oor, klop aan
bij a en b en geef hond c een poot en ga beneden
helpen in de keuken of ik let niet op voor de tv.
E valt van de loperloze trap, een dikke enkel
maar het gaat wel maar we gaan maar na een joviale groet,
dragen e wat van de trap, de straat uit naar een stil café.
Jij mijn jongen was ook mee en huil je, was het huis te groot
voor jou alleen en sta je buiten met de overbodigheid
van een ongekend verdriet maar laat mij binnen even staan
bij mijn herinnering. Die middag gingen wij welluidend
en geestdriftig uit elkaar en bleven altijd bij elkaar.
|
|