De cyclus der seizoenen
Moe zich de hele winter ingehouden te hebben, verbeelden de bomen zich plotseling bedrogen te zijn. Zij kunnen het niet langer houden: zij laten hun woorden los, een vloedgolf, een opbraken van groen. Zij trachten tot een volledig gebladerte van woorden te komen. Des te erger! Naar vermogen zal het zich wel ordenen! Maar in werkelijkheid ordent het zich! Geen enkele vrijheid bij het bladeren krijgen... Zij werpen, tenminste dat denken zij, willekeurige woorden op, lanceren stelen om er nog meer woorden aan op te hangen: onze stammen, zo denken zij, zijn er om alles op zich te nemen. Zij proberen zich te verbergen, in elkaar op te gaan. Zij geloven alles te kunnen zeggen, de wereld geheel te kunnen toedekken met veelsoortige woorden: zij zeggen slechts ‘bomen’. Zelfs niet in staat de vogels vast te houden, die alweer vertrekken, verheugen zij zich zulke vreemde bloemen geproduceerd te hebben. Altijd hetzelfde blad, altijd dezelfde manier van ontplooiing, dezelfde begrenzing, altijd aan zichzelf symmetrische bladeren, symmetrisch opgehangen! Probeer nog eens een blad! - Hetzelfde! Nog een! Hetzelfde! Kortom, niets kan hen tegenhouden dan deze onverhoedse opmerking: ‘Je kunt niet met boommiddelen aan bomen ontkomen.’ Een hernieuwde matheid en een nieuwe geestelijke inkeer. ‘Laat dit alles vergelen en vallen. Laat stilzwijgen intreden, de kaalheid, de herfst.’