Tirade. Jaargang 31 (nrs. 308-313)
(1987)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 651]
| |
Charles B. Timmer
| |
[pagina 652]
| |
Op mijn speurtochten door de contemporaine Russische letteren ben ik maar eenmaal op een gaaf specimen van ‘zwarte humor’ gestoten. Het gaat om een korte, tamelijk op zichzelf staande episode in de roman Een conservator van oudheden van de bij ons om onverklaarbare redenen vrijwel onbekende Russische schrijver Joeri Dombrovski (1909-1978), die tot de werkelijk belangrijke Russische schrijvers in Rusland uit de naoorlogse jaren moet worden gerekend.Ga naar eind4. Ik geef hier het bedoelde fragment in mijn vertaling. De ‘ik’ van het verhaal is de ‘conservator’, de handeling speelt zich af in het smoorhete Alma-Ata (Kazachstan) in de tweede helft van de jaren dertig, dus in de tijd van de Stalin-terreur. Een aantal passages heb ik gecursiveerd, waarom, dat zal straks blijken.
‘Ze kwam pas de volgende dag. Ik zat wat fiches uit te schrijven, keek plotseling op en zag een spook - jawel, dat was mijn eerste indruk, een spook! Zo huiveringwekkend zag ze er uit, zo stil was ze op de drempel verschenen. “Wat wilt u?” snauwde ik, en ik sprong op. (Ik droeg immers niets anders dan een kort broekje - alleen zo kon je hier nog werken.) “Het museum is gesloten!” Ze glimlachte even en zei: “Ik heb u nodig. Ik loop even het museum door en in die tijd kunt u wat aantrekken.” - Ze had, dat moet ik toegeven, een welluidende, jonge stem. Vijf minuten later kwam ze terug en stelde zich voor: prosector in het Medische Instituut, weduwe van professor Van der Belen.Ga naar eind5. “Ik heb iets met u te bespreken.” “Gaat u alstublieft zitten,” prevelde ik. Zelf was ik te ongedurig, ik ben het hele gesprek door blijven staan. Ze benauwde me door alles, door haar statige houding, haar gele kamelengezicht, de jukbeenderen, haar stijve, roodbruine jas die wel met blik overtrokken leek te zijn en door de zwarte, bolstaande actetas die ze meteen maar op mijn tafel had gedeponeerd. “Wat ik u wou vragen is dit,” zei ze en ze krulde licht haar smalle, arrogante lippen op. “Hebt u in uw museum soms een competente beeldhouwer?” | |
[pagina 653]
| |
Ik zei dat we er zo een niet hadden; er werkte alleen een modelleur bij ons. “Een mo-del-leur?” herhaalde ze vragend. “Nee, daar heb ik natuurlijk niks aan. De kwestie is dat ik een borstbeeld moet laten maken.” Ze haalde uit haar actetas een drie kilograms “suikerblik” en zette dat op tafel neer. “Kijk, en dan van deze stof, ziet u!...” Ik keek: het blik was voor driekwart gevuld met een grauwe, homogene poederstof, van het soort dat je bij opgravingen wel tegenkomt. “Wat is dat? As?” vroeg ik. “Ja...” antwoordde zij. “Dit is as! De as van iemand van wie ik erg veel heb gehouden, van dokter Blinderman. Ik heb hem zelf verbrand en nu wil ik uit die as een borstbeeld van hem laten maken.” Ik keek haar verbluft aan maar zei niets. “Nou ja, natuurlijk werd hij eerst ziek en is toen gestorven, pas daarna heb ik hem gecremeerd,” legde ze met een glimlach uit. “U kijkt me zo aan alsof...” “O nee, nee!” haastte ik me te zeggen, “ik dacht er niets bijzonders bij. Alleen, misschien kunt u mij de toedracht iets nader verklaren?” “Het is allemaal doodsimpel,” zei ze en ze stak van wal. Inderdaad bleek het wel een krankzinnig, maar niet erg ingewikkeld verhaal te zijn. Haar geliefde man, Van der Belen, was chirurg geweest en had in het stedelijk ziekenhuis gewerkt. Om bepaalde redenen was hij een jaar of vijf geleden gearresteerd en tot verbanning veroordeeld, maar de straf had hij al uitgezeten. Thuis wachtten hem vrouw en kinderen, maar eensklaps had hij het op zijn heupen gekregen en was met die verschrikkelijke, uitgemergelde oude vrouw gaan samenleven. Zij was een somber, humeurig, bedrijvig persoon en niets ter wereld kon haar schrik aanjagen. De kleine dokter Blinderman (alias Van der Belen, inderdaad een klein mannetje, ik heb zijn foto gezien, een soort dwerg-dreumes in een colbertjasje) was voor alles en nog wat bang, het meest voor een tweede arrestatie. Zo leefden zij, werkten zij en brachten gezamenlijk de tijd door. Toen werd dokter Blinderman ziek en moest het bed houden De herfst van 1937 was in Alma-Ata heel slecht: koud, regenachtig, echt griepweer. En Blinder- | |
[pagina 654]
| |
man kreeg longontsteking. Van het eerste ogenblik af had de ziekte, zoals de weduwe Van der Belen mij vertelde, ‘een galopperend karakter aangenomen’. Dokter Blinderman sloeg er in ijlkoorts wartaal uit, sprong in zijn bed op, schreeuwde dat ze hem moesten verstoppen, dat ze hem kwamen halen - en aan het hoofdeinde zat die verschrikkelijke oude vrouw Van der Belen, ze verwisselde de koude omslagen op zijn hoofd, gaf hem thee, sprak hem kalmerend toe. Verder was er niemand in de kamer, niemand interesseerde zich voor dokter Blinderman. Na een week stierf hij. De oude vrouw bracht hem naar haar anatomische kabinet, dissecteerde hem, stelde een overlijdensacte op en verbrandde hem toen. Daarop verzamelde zij de as, strooide die in een huishoudblik en nam dat mee naar huis. Zij wist ergens een bloeiende plant te bemachtigen, plaatste de plant op een tinnen dienblad en van die tijd af stond dokter Blinderman permanent tussen de bloemen.)
Hier eindigt het de ik-persoon in de mond gelegde verhaal. De geschiedenis gaat dan verder:
(Zo gingen er enkele maanden voorbij; de oude vrouw bleef maar denken en iets bedenken. Eindelijk had ze het gevonden. In de zomer van 1938 begon zij de ateliers van zekere kunstenaars in Alma-Ata af te lopen. Op elk adres vroeg ze de bewoner haar vijf minuten van zijn tijd te gunnen, ze ging zitten, deponeerde de actetas op haar schoot, haalde er het blik uit, opende het en deed het hele verhaal van dokter Blindermans leven en sterven. De kunstenaars schrokken zich een ongeluk, ze maakten een sprong in de lucht, begonnen te schreeuwen dat ze gek was, dat ze als de bliksem met dat blik van haar moest verdwijnen en naar de verdommenis kon lopen, dat ze anders de honden op haar zouden loslaten, de militie zouden roepen. Maar iemand als de weduwe Van der Belen was niet van haar stuk te brengen, die oude bolsjewiek van het Smoljnyj-Instituut, een geboren Georgische prinses.Ga naar eind6. Ze stopte het blik weer in haar actetas, excuseerde zich vriendelijk en vertrok. Haar uithoudingsvermogen was van ijzer, daarbij geloofde ze vast dat ze de beeldhouwer zou vinden. Het geld ervoor had ze. Een half jaar lang had zij alleen op melk en brood geleefd en geld opgepot. | |
[pagina 655]
| |
En inderdaad - ze heeft haar beeldhouwer ontdekt, een halfgare uitvinder-chemicus en tegelijk kunstenaar. Hij was direct laaiend enthousiast voor haar idee. “Dat is een pracht-idee,” zei hij, “nu gaat het er alleen nog om er achter te komen waar je menselijke as het best mee kunt verenigen.” Hij zou gaan experimenteren en haar dan opbellen. En een maand later belde hij inderdaad naar het kabinet van de prosector. “De as,” zei hij, “laat zich goed mengen met vloeibaar glas.” Ze kon hem haar blik dus brengen en hij zou een poging wagen. “Goed,” zei de oude vrouw, “morgen breng ik je alles”. Maar in diezelfde nacht klopten bij de weduwe Van der Belen twee vrolijke, roodblozende jongemannen aan de deur, de derde in het gezelschap was de huisbewaarder en ze hielden haar een arrestatiebevel voor. En het eerste wat ze wilden weten was: “En waar is dokter Blinderman?” - “Daar, tussen de reseda's,” zei de huisbewaarder met een hoofdknik naar de vensterbank. Daarop liep een van de jongemannen met vrolijke stappen (alle drie waren ze in een uitstekend humeur) naar het dienblad, pakte de ronde, ingeblikte twee kilo wegende dokter Blinderman op en nam die met zich mee...’
Deze wonderlijke geschiedenis heeft enkele opmerkelijke facetten, de mannelijke hoofdpersoon is de joodse arts-chirurg dokter Blinderman die zich, zoals in de revolutiejaren bij joodse politici (en niet alleen bolsjewieken) gebruikelijk was, een niet-joods pseudoniem had aangemeten, de wat zonderling klinkende Hollandse naam Van der Belen. Hij was, zoals zo menig sovjetpoliticus in de Stalintijd, al eens ‘ergens voor’ gearresteerd geweest en verbannen (kennelijk uit Moskou naar het verre Alma-Ata), hij was bang voor een nieuwe arrestatie (wat bij de meeste slachtoffers van Stalin in diens kat-en-muis spel ook echt gebeurde) en inderdaad kwam de geheime politie ten slotte 's nachts om hem te halen - in de vorm van een drie kilo ‘suikerblik’ voor driekwart gevuld met as. De vrouwelijke hoofdpersoon is een oude, afzichtelijke heks; hier verschijnt weer eens het archetypische beeld van de heks uit Russische volkssprookjes, de ‘Baba-jaga’. Diezelfde ‘oude vrouw’ ontmoeten we ook in het absurdistische verhaal van die titel door Daniil Charms.Ga naar eind7. Daarbij is ze tegelijk een communistische haaiebaai, een vrouwelijke bolsjewiek (het | |
[pagina 656]
| |
meest gevreesde, meedogenloze mensentype uit die jaren) en ten slotte is zij op de koop toe nog een Georgische prinses, freule, leerlinge van het vroegere Smoljnyj-Instituut in Petersburg voor adellijke jongedames - tijdens de revolutie hoofdkwartier van de bolsjewieken in Petrograd. Zo'n prinses kijkt wel uit voordat zij zich madame Blinderman zal laten noemen; ze heeft er voor gezorgd in Alma-Ata bekend te staan als de weduwe Van der Belen, van degelijke orthodoxe huize. De roman Een conservator van oudheden staat met dit ‘zwarte humor’ verhaal keurig afgedrukt in het solide literaire maandblad Novyj Mir (De nieuwe wereld) in 1964Ga naar eind8. toen het tijdschrift nog onder de redactie stond van de befaamde dichter Alexander Tvardovski. En nu een opmerking over het mysterie van de door mij gecursiveerde tekstgedeelten in het bovenstaande fragment. In 1966, toen de culturele dictator Nikita Chroesjtsjov het veld had moeten ruimen voor de later nog met de Leninprijs voor schone letteren bekroonde lakeienkoning Leonid Brezjnev, verscheen de roman Een conservator van oudheden van Joeri Dombrovski in boekvorm bij de tamelijk obscure staatsuitgeverij ‘Sovjet-Rusland’ in Moskou, gedrukt op het slechtste papier dat in genoemd jaar in Rusland te krijgen was. De oplage was 100.000 exemplaren. En nu komt het verrassende: de koper van dit boek (prijs: drieënzestig kopekenGa naar eind9.) krijgt in het verhaal van madame Van der Belen iets heel anders voorgeschoteld dan wat hij twee jaar eerder in de Novyj Mir publikatie onder ogen heeft gehad. Inplaats van de cursieve zinsnede op p. 653 in mijn vertaling leest hij:
‘Zij haalde uit haar actetas een portret achter glas en zette het op tafel neer. “Kijkt u maar.” Ik keek. “Wat is dat, een portret?” vroeg ik. “Ja,” antwoordde zij, “dit is een portret. Het portret van iemand, van wie ik erg veel heb gehouden, van dokter Blinderman. Ik heb hem zelf verbrand, nu wil ik een borstbeeld van hem laten maken.”’ | |
[pagina 657]
| |
Ook in de boekuitgave heeft de ontroostbare weduwe haar dokter Blinderman dus wel degelijk eigenhandig verbrand, alleen is het resultaat van deze particuliere crematie geen as maar - een portret. Dit is wel erg raar, een zelfs voor de Sovjetunie hoogst zonderling productieproces dat in geen enkel vijfjarenplan is in te passen. Het is duidelijk dat de Sovjetrussische censor hier op zijn manier een zwarte-humor grap heeft willen uithalen: een drie kilo suikerblik met de as van de geliefde man - dat was westerse decadentie, daartegen moest de ongerepte sovjetlezer in bescherming worden genomen. Maar een portret (achter glas) van wijlen dokter Blinderman, natuurlijk, waarom niet, dat mocht... Verderop in het verhaal, wanneer de oude vrouw (weduwe Van der Belen) in Alma-Ata de ateliers der beeldhouwers afloopt, zet de boekuitgave de op last van de censuur aangebrachte wijziging ‘as van dokter Blinderman’ in ‘portret van dokter Blinderman’ consequent voort, men vergelijke de cursieve tekst hierboven op p. 654 met het volgende:
‘ze deponeerde de actetas op haar schoot, haalde er het portret uit...’
en dan gebeurt er door de schuld van de censuuringreep iets wonderlijks: de kunstenaars-beeldhouwers, aan wie ze gewoon het portret van haar overleden man liet zien met het verzoek of zij op basis van die gegevens een borstbeeld konden vervaardigen, schrikken zich allemaal een ongeluk, maken allemaal een sprong in de lucht, beginnen allemaal te schreeuwen dat ze gek was geworden, dat zij als de bliksem met haar portret achter glas ‘naar de verdommenis’ moest lopen, dat ze anders de honden op haar zouden loslaten en de militie zouden roepen... De lezer is stomverbaasd: de aanleiding (een vriendelijke oude dame die een portret liet zien) staat in geen enkele verhouding meer tot het wilde misbaar, de woede-uitbarsting van de beeldhouwers. ‘Dat komt ervan,’ is de eerste indruk van de onthutste lezer, ‘als je in je tekst moet gaan knoeien krijg je de grilligste kortsluitingen en wat blijkt? Dan blijkt dat de auteur zijn verhaal eigenhandig heeft gecremeerd...’ Even later neemt de geschiedenis in de boekuitgave een enigszins andere | |
[pagina 658]
| |
wending. Weliswaar verschijnt er nog wel een van geestdrift laaiende ‘uitvinder-chemicus en tegelijk beeldhouwer’ op het toneel - al begrijpt niemand meer, waarvoor de auteur een ‘uitvinder-chemicus’ nodig had om een buste naar een portret te maken - maar dan staat er plotseling een toevoeging die in de Novyj Mir editie niet voorkomt. Inplaats van de hierboven gecursiveerde tekst ‘Dat is een pracht-idee, zei hij, nu gaat het er alleen nog om er achter te komen waar je menselijke as het best mee kunt verenigen...’, enz. staat het lakonieke zinnetje: ‘Hij was meteen laaiend enthousiast voor haar idee om naar het portret van de onbekende balling een borstbeeld te maken.’ Allengs onderneemt de sovjetlezer, gewend om veel ongerijmdheden te slikken, nu toch een poging om een redelijke verklaring te vinden voor de plotselinge consternatie en woede van de beeldhouwers in Alma-Ata, wanneer zij door een oude vrouw met een doodgewoon portret worden geconfronteerd. En dan gaat er bij deze of gene scherpzinnige lezer al heel gauw een vermoeden rijzen, een vermoeden dat in hetzelfde ogenblik omslaat in een zekerheid. De ontdekking dat het portret achter glas van wijlen dokter Blinderman, alias dokter Van der Belen, het portret van een zekere Bronstein, alias Trotski moet zijn geweest: de ‘grote onbekende in ballingschap’, de aartsvijand van Stalin. En terwijl er in de jaren dertig op vrijwel iedere schoorsteenmantel in de Sovjetunie een borstbeeld van Stalin prijkte - ook naar portretten van hem vervaardigd - was de revolutionair en organisator van het Rode Leger in de Oktoberrevolutie, Leo Trotski, uit dank voor al zijn inspanning het land en de Geschiedenis van Rusland uitgejaagd. En opeens wordt de passage met de honden, de dreigementen met de militie, de wilde angst der beeldhouwers verklaarbaar: een portret van Trotski laten zien, de wens uitspreken een borstbeeld van Trotski te bezitten, was in die dagen (en is het ook nu nog) ongehoord, pure waanzin en stond gelijk aan een zekere ondergang voor alle erbij betrokkenen. Dan volgt het slot in de boekuitgave. De 's nachts binnengedrongen twee jongemannen van de staatsveiligheidsdienst die toen gp oe heette (de knapen lijken sprekend op dergelijke figuren in de roman Bend Sinister van V. NabokovGa naar eind10.) nemen de ‘één meter hoge, achter glas ingelijste dokter | |
[pagina 659]
| |
Blinderman gevankelijk mee’ met de dartele woorden aan het adres van de dode: ‘Je bent ons dus toch niet ontlopen, dokter Blinderman’ - precies wat losif Vissarionovitsj Dzjoegasveli, alias Stalin een paar jaar later gedacht moet hebben, toen de tijding van de moord op Trotski hem bereikte.Ga naar eind11. Het hele geval zou ik ‘een typisch Russische toestand’ kunnen noemen (om die term ook eens te gebruiken). Eerst een stuk proza met uitgesproken macabere elementen van ‘zwarte humor’, geplaatst in een situatie, waarin gesuggereerd wordt dat het rondlopen met in je actetas de as van de door jou geadoreerde en verbrande echtgenoot de gewoonste zaak van de wereld is; dan de censuurinstantie die deze grap niet kon waarderen en te ‘smakeloos’ vond voor het Sovjetrussische volk - en die tegelijk als een ware Cerberus van het regime een onbehaaglijk gevoel kreeg van ‘wat zou daar nu weer achter kunnen steken?’ - en ten slotte de auteur die zijn tekst conform de eisen van de censor zonder protest wijzigt voor de boekuitgave. Deze metamorfose van een suikerblik met as in een portret van een meter hoogte was uiteraard een bedenksel van de auteur, Joeri Dombrovski, die aldus op een waarlijk geniale manier wraak nam op de censuur van Glavlit.Ga naar eind12. Immers, door zijn ingreep heeft hij een virtuoos gebruik weten te maken van het stijlmiddel der zogenaamde ‘aesopische taal’, dat is, om een variant te gebruiken op het bekende woord van M. Nijhoff ‘Er staat niet wat er staat’ - ‘Er staat wél wat er staat maar het is iets anders.’ De kameraden van de censuur lezen Dombrovski's vondst van het portret, concluderen dat de veiligheid van de staat niet langer in gevaar is, en zijn zeer tevreden over hun gewillige auteur. En de auteur van zijn kant lacht in zijn vuistje, knipoogt naar alle Russische lezers die geoefend zijn in het tussen, onder en achter de regels lezen en hij denkt: ‘Wie van zwarte humor houdt loopt naar de bibliotheek en schrijft uit het maandblad Novyj Mir mijn macabere passage over; wie daarentegen meer voor sinistere humor voelt, koopt de boekuitgave (prijs: drieënzestig kopeken) en geniet van mijn daarin verstopte politieke spotprent. En iedereen is gelukkig!’ Inderdaad juicht in Rusland de hele intellectuele wereld bij het ontdekken van zwarte humor of bij het ontcijferen van een in aesopische taal verhulde politieke toespeling of spotternij.Ga naar eind13. | |
[pagina 660]
| |
Het meest pikante van de geschiedenis is evenwel dat ook een partijleider als Leonid Brezjnev vrolijk met zijn wenkbrauwen moet hebben gekwispeld, weliswaar om een andere reden dan die, welke aan de intelligente lezer een juichkreet ontlokte... Humor (wit of zwart) gaat een secretarisgeneraal van de kpsu al gauw boven zijn verstand, aesopische taal begrijpt hij helemaal niet en het enige wat hij wel kan denken is: ‘Ik heb mijn macht getoond en weer zo'n recalcitrante schrijver op de knieën gedwongen.’ - Ook hij is dus gelukkig en tevreden herhaalt hij de oude en vertrouwde leuze: Het leven werd beter, het leven werd vrolijker!Ga naar eind14. Hoe het komt dat zowel Rusland met deze Stalin-slagzin als Duitsland met het al even cynische ‘Arbeit macht frei’ in de jaren dertig tot het peil, niet van ‘zwarte humor’, maar van troebele rioolfilosofie konden afdwalen, blijft een historisch raadsel. De abjecte leuze van Stalin werd overigens door het Russische volk al spoedig op de volgende manier verdraaid: leven is in het Russisch ‘zjitj); jood is in de volksmond (en dan heus niet alleen denigrerend) ‘zjid’ en zo maakte men uit ‘Het leven (zjitj) werd (stalo) beter, het leven werd vrolijker’, het vrijwel gelijkluidende ‘de jood (zjid) werd (stal) beter, de jood werd vrolijker’. Indachtig het bittere lot dat dokter Blinderman was beschoren, die in de actetas van zijn prinses-bolsjewiek-weduwe Van der Belen moest verdwijnen, zien we dat ook hier met ‘de jood werd vrolijker’ het toppunt van zwarte humor ten slotte weer in de Russische folklore werd bereikt. |
|