Tirade. Jaargang 31 (nrs. 308-313)
(1987)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Tomas Lieske
| |
[pagina 501]
| |
zich hier dienden te gedragen en dat stiekem binnengeslopen tuig de zaal nu kon verlaten. Hier en daar werd gelachen, een enkele applaudisseerde maar er barstte ook boe-geroep los. Met een hoog besef van eigen belangrijkheid trok Stroenil zijn dure jas recht en schreed naar de katheder waar hij zijn openingsspeech begon.
* * *
Dames en heren poëzielezers.Ga naar eind1 Wat u beslist eens moet doen is het volgende. Zoek een weg met veel verkeer op en ga er op uw gemak naast wandelen. Probeer dan eens te luisteren naar alle geluiden die u zou kunnen horen: bromfietsen, kinderen voorop de fiets, auto's, vrachtwagens, liefst ook trams en bussen, pratende voorbijgangers. Op een gegeven moment lukt het vast alle geluiden tot u door te laten dringen. Als u dat langer dan enige minuten volhoudt, wordt u knettergek. En dit zijn alleen nog maar de geluiden. Ieder moment doen wij waarnemingen, ieder moment ondergaan wij gevoelens. Zo intens is deze chaotische overval van waarnemingen en gevoelens dat wij ons al vroeg ertegen wapenen door te selecteren. Poëzie heeft alles te maken met het ordenen van die chaos. Dat ordenen geschiedt dan middels taal en klank. Omdat het aantal waarnemingen en het aantal gevoelens eindeloos is, is ook het mogelijk aantal gedichten eindeloos. De ordening is bovendien altijd eenvoudiger dan de werkelijkheid. Bij ons, romanfiguren, ligt dat uiteraard anders. Wij bestaan buiten de tekst niet. Wat van ons niet beschreven is, bestaat niet. Onze waarnemingen en onze gevoelens zijn telbaar. Het ordenen van onze indrukken en hartstochten is dus reconstrueerbaar. Onze poëzie valt te overzien en is helder. Hoe ziet de poëzie er uit die bedacht is en op een of andere wijze vastgelegd is door ons, dieren uit de verhalen van A. Koolhaas? Hoe valt de analyse uit? Laat ik de dieren in groepen verdelen. De eerste groep wordt gevormd door de dichter W. Raudt. De tweede groep bestaat uit de meeste andere rat- en muisachtigen. Deze zijn ook zeer dichterlijk. Niet de wezel Snuult en evenmin het geteisem boven de N.V. Brandstoffenhandel Het Noorden, Karel en consorten, want dat zijn knok- | |
[pagina 502]
| |
ploegen, strebers en enge giechels. Maar zeker wel een muis als Ignaat die in staat is een voor hem onbegrijpelijke symboliek door te vertellen en de muis Irza die van deze groep wellicht de belangrijkste vertegenwoordigster is. De derde groep bestaat uit dieren die wel dichten, maar die ons minder aanspreken of die in het buitenland grote naam hebben en hier nauwelijks bekend zijn. Voorbeelden van de minder aansprekende dichters zijn: de spin Balder D. Quorg, de ever Drambak Trost, het schaap Ursula; voorbeelden van de onbekende buitenlanders: de olifant Branoul en de leeuw Basra. De vierde groep bestaat uit dieren waar geen enkele poëzie in zit.
Over de dichter W. Raudt zijn belangwekkende opmerkingen te maken. Over zijn naam is al veel gezegd, - de associaties met de ss-officier zijn nu genoegzaam bekend, - maar over zijn fantastische thematiek, - een streven naar de status van gevleugelde, - wordt meestal gezwegen. Iedereen weet dat ratten die 's nachts buiten lopen, niet naar de sterrenhemel kijken. Dat kunnen zij niet. Zo'n hemel valt zelfs totaal buiten hun bewustzijn. Alleen W. Raudt heeft het vermoeden van het bestaan van zo'n hemel. Hij moet een indrukwekkende figuur zijn: wie hem zag, schrok zich het bloed uit de baan en raakte nagenoeg sprakeloos. Zijn verblijfplaats is een bij uitstek poëtische: in de klok. ‘En die zaak is de waarheid, doch in een gezetten groten tijd; en hij verstond die zaak, en hij had verstand van het gezicht.’ Dit alles geldt voor de dichter W. Raudt. Zoals Daniël te kampen heeft met de ongelovigen, zo heeft ook Raudt te kampen met de omgeving. De boer bindt de strijd aan met de poëzie van W. Raudt, gelijk alle burgers en alle boeren die de kunst haten. De burgers en de boeren willen de kunst uitroeien met wortel en tak. Iedere cent, aan cultuur gespendeerd is een cent teveel. Welk schamel bedrag wordt hier aan besteed? Eénprocentsregeling? Wie past die toe? Ondanks dat alles willen burgers en boeren dat er op kunst bezuinigd wordt. Een beeld in de wijk dat niet bevalt: er worden knokploegen of ordediensten in het leven geroepen om het te vernietigen als gold het een regelrechte bedreiging van hun eigen leven of dat van hun kinderen. In Den Haag stond bij het station een ontworpen klok, kunstwerk. Op een dag stierf de klok aan brand of | |
[pagina 503]
| |
kortsluiting. Maanden heeft men de klok laten hangen, zieltogend, achterover, de ingewanden naar buiten puilend. Iemand heeft er een net over gegooid als gold het een verwilderd dier. Maar niets beschermde de klok tegen de stormen, de slagregens en de onbeschaamde blikken van de spotters. Niemand die zich om dat kunstwerk druk maakte. De ratten vermenigvuldigen zich snel: er komen ontsporingen. Steeds groter wordt het verschil tussen deze ratten en de dames en heren, die hand in hand in de vroege morgen met welhaast dansende passen zich uiten en die zouden willen roepen: ‘Oh stilte’, of: ‘Oh weldadig’. Zij beheersen de zogenaamde poëtentaal, maar geen gedicht verlaat hun poten. Bij de werkelijke dichters raakt uiteindelijk alles in verval. ‘Lekker naaien?’ wordt aan W. Raudt gevraagd. Hoeren en de verziekte zelfkant van de maatschappij zijn het domein van de dichters. Dat is het verschil tussen de dames en de heren van de poëtentaal en de dichter W. Raudt, die een echte dichter is. Maar dat wordt natuurlijk niet erkend door de dames en de heren. Misschien wordt W. Raudt door de kenners steeds vaker genoemd, misschien wordt W. Raudt in de kranten steeds vaker geciteerd en verschijnen er interviews met hem, misschien raakt zelfs bekend dat hij van zijn poëzie kan leven: ja dan is er een kleine kans dat de dames en heren schoorvoetend toegeven dat W. Raudt een slimme rekel is, die wel degelijk in staat is die ‘rommel, die niet eens goed rijmt’, winstgevend aan de man te brengen. En de kinderen van de dames en heren zullen zeggen dat ze het allemaal wel geweten hadden, van de grootheid van W. Raudt, dichter. Maar ook zij lezen niet. Oh stilte. Oh weldadig. De meest poëtische momenten van Raudt zijn de momenten dat hij aan zijn vleugels denkt. Sociaal wordt hij ongenietbaar. Hij wordt door de tijd verslonden en vergeten. De mensen van het azuur liggen naast elkaar en roepen zacht: ‘Oh liefde, godsgeschenk, genadig naakt’. Raudt ruilt het ruime eeuwige donker vol adem van de open hemel voor het zwarte donker van de klok, het onontkoombare van de tijd. Hij denkt over haten, doden, moorden. Zijn poëzie onderscheidt gif van heilzaam. Natuurlijk lacht W. Raudt om die mensen van het azuur. Ten eerste bewegen zij zich altijd aan de rand van het gebied waar het echte leven zich | |
[pagina 504]
| |
afspeelt, weet hij. Dat gebied zelf zullen zij nooit betreden. Ten tweede kan W. Raudt echt van gif onderscheiden en hij betwijfelt ten zeerste of die lamlendige azuurroepers dat ook zouden kunnen indien in hun mandjes en achter in hun glimmende rijdende huizen giftige broodjes, met witte arseen bestreken ham of salami, in arsenigzuur drijvende kersen en flessen witte wijn met sporen van mispikkel gevonden werden. Voor hem was dit land gelijk het beloofde land en de dames en heren van het azuur waren daar onkundig van. ‘Ik ben de haver en ik heb belletjes aan.’ dicht Raudt op nagenoeg bijbelse wijze. Wat voor poëzie schrijft W. Raudt en op welke gronden vind ik dat hij zo'n aparte plaats inneemt? Zijn poëzie kenmerkt zich door een totaal ontbreken van alle weekheid, zoetgevooisde effecten, sentimentaliteit. Liefdesgedichten heeft hij nooit geschreven. Van uitspraken als ‘Ik ben gek op vrouwen’ (Jan Willem van de Wetering op de ‘cover’ van een Hollands mannenblad) wordt hij kotsmisselijk. Raudt kent natuurlijk vrouwen die hij graag mag, enkele vrouwen bewondert hij; maar hij kent ook veel domme vrouwen, vrouwen die altijd op het verkeerde moment aankomen, en kakelende, bitse en stinkende vrouwen. Zo'n uitspraak, denkt hij, betekent niets anders dan: ‘ik ben gek op jonge kut’. Niets op tegen vindt hij, maar laat zo'n vent dat zeggen. Zijn poëzie gaat over veel onderwerpen tegelijk. In die diversiteit doet zijn werk soms aan dat van Lucebert denken. Vliegen, de tijd, de angst te vallen die altijd aanwezig is, engelen, de ondergang van de beschaafde wereld in kaart gebracht binnen het gebied van een oude boer: een vervallen huis met een klok er in en een schuur waar onder de planken vloer de nesten met jongen liggen naast het gif en bovenop de planken vloer de vissers klaarstaan met ingewikkeld vangtuig. De hele beschaafde wereld om hem heen bevat zijn poëzie en omgekeerd. Ook de onzin van de rijmelaars aan de horizon is zijn thema. Honend spreekt hij ze in zijn verzen toe. Dat ze het niet horen ligt niet aan Raudt. Raudt is een helder denker. Zonder dat zijn gedichten cerebraal worden getuigen zijn verzen daarvan. Een vergelijking met Vestdijk dringt zich om die reden soms op. Of, maar dan om de eigenwijsheid van zijn toon en de variëteit aan beelden, een vergelijking met Habakuk II de Balker. Maar Raudt zal niets willen weten | |
[pagina 505]
| |
van anderen met wie hij vergeleken wordt. ‘De strot afbijten en leeg van leven neerleggen’, dicht hij.
Tot de tweede groep horen de meeste andere rat- en muisachtigen. De Gekke Witte bijvoorbeeld, de muis Gaston, de afstotelijke Grit, zo vol haat en eenzaamheid dat dat alleen al poëzie inhoudt. Als belangrijkste vertegenwoordigster van die groep zie ik Irza. Het grootste belang van Irza schuilt in het feit dat zij alle anderen hun zekerheden ontneemt: Ir. Kretscher, diens vrouw, de muis Joop. De laatste overleeft het niet, de vrouw krijgt een zenuwinstorting en de man kan nog slechts als een wandelende tak de trap opkruipen. Waarschijnlijk zal hij nooit meer naar beneden kruipen, maar boven in zijn eenzaam bed breken. Zo dit niet allemaal gebeurt als gevolg van de ontmoeting met de poëzie van Irza, dan staat in ieder geval deze poëzie als stralend en kloppend leven hier als contrast tegenover. Zij is bijna net zo groot als W. Raudt. Bijna, want W. Raudt laat van de zekerheden van de anderen natuurlijk ook niets heel. Bij Irza komt daar nog een grote mate van sierlijkheid bij en daarin wijkt zij sterk af van Raudt. Zij is de trapezekunstenaresse. Zij leeft in de keuken van het oude echtpaar: ir. Kretscher en diens achterdochtige vrouw. Van hoeveel betekenis is deze ir. Kretscher voor het poëtisch niveau van Irza? Kunnen we deze oude, krakende man in dat huis aan het park vergelijken met de muze? Met Koolhaas zelve? Of is hij juist de buitenwereld, de band met en de verwijzing naar de dood? Datgene waarover gedicht dient te worden? Zonder de activiteiten van Kretscher en zijn pogingen de dood werkelijk te maken, - hij is de ingenieur van de dood, de architect van de gespleten muizen, - is er van actief dichten eigenlijk geen sprake. Dan is de wereld voor Irza een ‘doodstille, vrijwel geurloze keuken van mevrouw Kretscher; een grote ruimte zonder leven; een eiland, voor het eerst betreden, zou men haast kunnen zeggen.’ De poëzie ontstaat pas als Irza verschijnt en geconfronteerd wordt met Kretscher die de vallen voor haar gaat opstellen. Tot zo lang wacht ze. Tot zo lang laat ze de herinneringen in haar opwellen. Zij weet dat zij bloem zal worden, indien er een mannetje komt opdagen. Die herinneringen en die gevoelens zijn de basis voor haar poëzie. Kret- | |
[pagina 506]
| |
scher is Apollo. Voor de muis Irza een hoge god die haar nadert langs ondoorgrondelijke wegen, voor ons een god met tekortkomingen, met aanvallen van moeheid, duizelingen en misselijkheid. Net zoals wij over de tenen van onze goden kunnen stampen, is Irza over de tenen van ingenieur Kretscher gewalst. Zoals gewoonlijk is Irza tegen Apollo en voor Dionysos, het wilde en onbeheerste paren. Apollo begrijpt dit niet, heeft het paren allang achter zich gelaten en het wilde en onbeheerste paren zelfs nooit gekend. Hij probeert Irza te lokken met het meest prozaische en platvloerse dat hij kan bedenken: een op de grond gegooid stuk kaas. Apollo/Kretscher en zijn vrouw liggen elk in hun eigen bed, zij zijn koud en staren in de nacht. Alsof zij sterren zijn. Of doden. Of verstard tot standbeelden die boven een zacht klaterende fontein in een vijver elkaar blijven aankijken: nu definitief vergoddelijkt. Hij en zij in mooiere vorm dan zij ooit in het oude huis hebben bezeten, alleen een doek achteloos om het lichaam, die niet eens de plaatsen bedekt die zij anders voor elkaar koste wat kost bedekt hadden willen houden. Een zacht groen overdekt haar borsten en zijn schouders. Hun ogen staren naar elkaar, hun handen nog net uitgestrekt in een poging elkaar te sussen of met elkaar een enkel woord te wisselen. Waar je ze raakt: ijskoud. Hoe anders is Irza: de warme muis in het donker, kloppende keel, die ieder moment een andere hete, kloppende muis over zich heen kan voelen komen, in zich kan voelen dringen. Op het eind gaat Irza het met haar sexualiteit van de goden winnen. Verleiden kan ze hen niet, maar met haar bloeiend en uitbundig lijfhen de verstarring van de dood aanzeggen wel. Dat is haar poëzie, de herinneringen die tot nieuw leven worden getransformeerd, stralend, zodat de waarde algemeen wordt. Poëzie als die van Eva Gerlach, Willem van Toorn, Jan Kuijper.
De derde groep toont onderling weinig samenhang. Ik noem enkele voorbeelden. 1. Balder D. Quorg, spin. De paradox waarmee het verhaal opent: ‘Als ik geen spin was, dan zou ik wel graag een spin willen zijn’, die in feite de constatering inhoudt dat aan de bestemming niet te ontkomen valt, maakt het dichterschap van B.D. Quorg al meteen duidelijk. Jammer is dat | |
[pagina 507]
| |
duidelijkheid over zijn dichterschap verderop wat uitblijft. Op veel plaatsen is hij meer organisator dan dichter. Anton Korteweg, daar lijkt Balder Quorg enigszins op. De opmerking dat spinnen zich meer dan andere dieren met de toekomst bezig houden en daar nogal vertrouwen in hebben, wijst in dezelfde richting. Het duidt op een groot talent voor organiseren, hoewel het natuurlijk ook poëtische implicaties kan hebben. Zoals het spinnen van webben en het weven van draden een poëtische bezigheid kan zijn. Af en toe wordt zelfs Quorg deze kille algebra wat te veel en hij breekt dan plotseling uit in zeeroverskreten. Ahoy, Dril de vliegverk- doof het gonzen;
merg van kalk, haak de zoemers!
Vooruit, Stille vliegers. Kom op, auguren!
Quorg zou Quorg niet zijn als hij zich niet ogenblikkelijk zou schamen voor deze romantic agony; snel gaat hij over tot een goniometrische regelmaat. Zijn top is een net dat hij ‘spant als een stil bedenksel in de ruimte.’ Boven dat niveau komt hij nooit meer uit. Quorg schommelt heen en weer, in letterlijke zin en in poëtische zin. Hij fabriceert rotrijmpjes: 3 q r = 2 n g
Balder in de schommel glee
Of minder onzinnig en tevens minder verwrongen omwille van het rijm: Hier zit ik, maarschalk, op mijn draden
Wie zal er hier een kalkpoot raden?
Over het eerste rijmpje hoeft weinig gezegd te worden: springtouwpoëzie. In het tweede rijmpje schuilt de tragiek van het verkalken, ik weet het, maar er klinkt een gezwollen toon en het rijm is van een kruidenierlijke degelijkheid. Aan de andere kant kent Quorg zeker de poëzie, de jonge en harde verzen, die ontstaan in het volstrekte isolement waar hij uiteindelijk voor kiest. | |
[pagina 508]
| |
‘Nooit iemand!’
dicht Quorg. ‘En daarmede gaf Balder D. Quorg te kennen, dat hij van nu af aan nooit meer met iemand om zou gaan, niemand meer wilde zien, tot niemand wilde spreken en niemand meer wilde aankijken.’ Uiteindelijk verkalkt hij helemaal. Het is alsof hij het gedicht zelf wordt. Niet de inhoud, maar het krakerige vel waarop het gedicht met flauw zichtbare inkt staat geschreven en dat aan een stille muur in een museum hangt. 2. De hazen. Het verhaal De Strik begint met een verborgen gedicht. Alleen de stroper
weet waar het dunne
draadje van koper
zit in de heg
Een zeer geraffineerd metrum, eindrijm, alliteratie en een fraaie gedachte. De dichter is Reinier. Het lukt echter niet altijd met de poëzie van de hazen. Soms slaat de onbegrijpelijkheid toe: Van de stronk af, acht keer gedurmd.
De schade blijft beperkt: Reinier weet zelf dat het onbegrijpelijk is. Het verhaal De liefde schuilt in een doublet van hazen lijkt even over dezelfde dieren te gaan. Niet dezelfde diersoort, maar dezelfde individuen. Ook hier regen, weilanden, het zeer trage weglopen. De gedichten gaan over liefde en huiselijk geluk. De gedichten zijn die van een verliefde. De verwoorde gevoelens zijn algemeen, dat wel, maar welke haas slaagt erin ze bijzonder te verwoorden? Geen enkele. De meeste hazen komen niet verder dan de weke versjes die, behalve soms een aardige manier van zeggen, niets inhouden. Saai en intens gelukkig. Reinier en Leendert zijn onder de rijmelaars nog sympathieke want zij weten dat het meestal weinig inhoudt. | |
[pagina 509]
| |
Wat bent u toch een vlielander
Die vlielander, denkt hij dan zelf, ‘leek nu werkelijk nergens naar, dat drukte niets uit en was alleen maar onzin.’ Zulke poëzie kan nog wel iets aardigs krijgen wanneer er virtuoos met woorden of klanken gestoeid wordt. Echte virtuositeit is natuurlijk altijd waardevol. Maar daarvan is weinig sprake in de poëzie van de hazen. Fondant getuigt ook niet van virtuoos banketbakken: het zijn en blijven kwakken suiker in clichévormen: cirkels, ruiten, harten. Net als hun poëzie verdwijnen de dichters geruisloos. Leendert en Mathilde zijn nooit meer teruggevonden. 3. Miel, de katvis. Laten we allemaal maar
lollig uit de hoek komen en
jofel de pap in duiken
Een apart geval. Wel sympathiek, maar ook geldt: ‘Wie Miel ziet zal niet licht op de gedachte komen, dat hij iets heeft mede te delen.’ Boudewijn Büch, zoiets. Maar als hij tenslotte zijn lolligheid verliest en als de grote bitterheid in zijn leven komt, dan verdiept zich zijn invloed. Dan werkt zijn poëzie misschien troostend. 4. Drambak Trost. Het is verwarrend gesteld met deze geweldenaar. Hij bezit alle mogelijkheden: die van houwdegen, wroeter, omtrekker, en die van dame apart, maar goed gebruik maakt hij er niet van. Van hem wordt gezegd dat hij 's nachts kwetsbaar staat te smakken in het maanlicht, de kop omhoog, niet om naar het witte hemellichaam te kijken en zich te vullen met poëzie, maar om geheel andere redenen. Iedereen zegt het: hij vult zich niet met poëzie: het zou hem ook niet hebben geholpen. Dit soort poëzie levert geen gedichten op. Wat voor poëzie hier bedoeld wordt heeft Rudy Kousbroek duidelijk beschreven in een essay over 2001 A Space Odyssey, de bekende film van Stanley Kubrick. Nadat hij de film als een ethisch en esthetisch wanproduct ontmaskerd heeft, schrijft hij: ‘Om deze boodschap er bij de mensheid in te stampen werd ii miljoen dollar uitgegeven, en | |
[pagina 510]
| |
verleenden allerlei instanties en specialisten op het gebied van de ruimtevaart hun medewerking. Wij leven immers in het tijdperk van de wetenschap. En van de poëzie. Dat is namelijk de noemer waaronder deze imbeciliteiten altijd worden gepresenteerd. “Een toekomstfantasie vol poëzie”. De stelling dat zonder poëzie het leven ondraaglijk is mag wat mij betreft omgekeerd worden.’ Geen gedichten van Drambak Trost dus? Jawel, hij probeert het wel, maar het lukt hem niet: ‘hij, wild zwijn zonder weet van horizonnen’. Hij probeert het toch telkens weer omdat zwijnen denken ‘dat ze een speciale opdracht hebben, omdat ze de zon kennen, zo goed als het vochtig duister in de aarde.’ Hij komt niet veel verder dan rijmen die bruikbaar zijn bij het boksen. Rein Bloem kent hem goed en neemt het voor hem op. In Scenario's: Er zou ruimte moeten zijn,
ruimte voor een zwijn:
dat uitgespaard brok bos -
waarvan een Koolhaas zegt
het loopt zo lekker verend -
Ik vind deze verdediging niet overtuigend en van mij krijgt de poëzie van Trost niet de door Bloem gevraagde ruimte. De poëzie van Bloem zelf ook niet trouwens. 5. Ursula en de schapen. Ach, het zal eigenlijk wel, die gedichten van Ursula, maar het onvermijdelijk herkauwen en vooral de geur van heiligheid die zij zelf zo sterk ruikt, maken haar gedichten voor mij onverteerbaar. Het zijn de ethici, de leermeesters onder de dichters. Saai en braaf. De Veltlui en de Pollen.
Uiteindelijk de vierde groep: de dieren die helemaal geen poëzie schrijven of die iets schrijven dat de naam poëzie in geen enkel opzicht verdient. De mieren bijvoorbeeld. Uit Vergeet niet de leeuwen te aaien. Het zijn de communisten onder de dieren. Die nooit ergens warm voor lopen. Die | |
[pagina 511]
| |
altijd zeggen dat het allemaal interessant is, maar dat ze al bij een organisatie zijn aangesloten. De vakbondslui, onophoudelijk trompettend hun antipoëtische leuze: rupet, rupet, bim nol naget. Of de libel Laudasoumpf pf pf. Het is zo gemakkelijk de libel het poëtisch wezen bij uitstek te noemen, maar het is onjuist. Niet de libel, maar de rat, de muis en de spin. De libel is te doorzichtig en te mooi. Kitsch. Poëzie van de dames en heren die aan de horizon in tamelijk losse gewaden roepen: ‘oh, het azuur’. Poëzie als noemer boven imbeciliteiten. Honden, ook geen dichters maar beroepsmilitairen. Kippen. De namen zijn al verkeerd. Mélisande, Dénise, Ilonka. Om erbij te horen maken ze af en toe wel een vers dat dan prijkt in glanzende tijdschriften vol parfumreclames of in verzamelbundels van poëzie geschreven door en voor vrouwen met een dito toon, maar het zijn schamele regels vol gevoel en zonder talent om van dat gevoel iets te maken. De haan Ferdinandus had een dichter kunnen worden. Hij had iets in zich, iets heftigs, te groot voor hem. Ferdinandus en Johannes zijn naakt en daarom gevoelig voor poëzie. Het pak veren waar de kippen zich behaaglijk in schurken werkt als bontmantels: het verdoft.
***
Stroenil verklaarde niets voor geopend, hij maakte geen enkel plechtig begingebaar, zijn speech was ineens geëindigd. Tijdens het laatste deel was de zaal weer iets rumoeriger geworden. Stroenil blafte een naam in de microfoon. Het bleek de naam te zijn van de eerste dichter: Sloer de Sluierstaart. Sloer was zenuwachtig, kwam er met voorlezen niet helemaal uit, haperde soms en zijn gedichten stelden eigenlijk niet veel voor. Het publiek reageerde lacherig, uiteindelijk een lauw applausje. Stroenil stootte zijn adem naar buiten en brulde direct zijn mening door de microfoon terwijl Sloer nog op het podium stond. ‘Dat was geen sterk begin van die Sluierstaart’: het was overal duidelijk te verstaan. Er bleken toehoorders te zijn die de directe stijl van Stroenil konden waarderen en anderen die zich daar aan ergerden. De volgende dichter was de muis Karel. Nu sprak deze over zichzelf niet als de muis Karel of de dichter Karel, maar als de minnaar Karel en al zijn | |
[pagina 512]
| |
gedichten gingen over de liefde. Er was geen publiek zo stom of dit had het wel in de gaten. Na de zoveelste fantasievolle omschrijving van de geslachtsdaad, kakelde een kip keihard: ‘Zeg dan neuken, als je dat bedoelt.’ Gelach. Stroenil brak met één beweging de deksel van de katheder en keilde die in de richting waar het geluid vandaan was gekomen. Karel stond klein en wat witjes in het rond te kijken. ‘Verdergaan’, gebood Stroenil. In verhoogd tempo en heftig schuddend met zijn lijfje las Karel de regels voor. Tijdens de laatste woorden knikte hij enkele malen driftig, graaide zijn velletjes bij elkaar, propte die in een plastic tasje met een reclame van een drogisterij en verdween. ‘Na de volgende krijgt u muziek’, beloofde Stroenil. De derde was Robra, de berin. Een indrukwekkend warm en groot lijf. Geen onverdienstelijke poëzie waar redelijk stil naar werd geluisterd.
Ter afwisseling van het voorlezen had men zang en variété geprogrammeerd: een hele avond alleen naar dichters luisteren is voor bijna niemand een genoegen. Wat de organisatie verweten kon worden, was dat er eten verkocht werd en dat het Belgisch café ernaast de hele avond en nacht openbleef. In de gangen werd onder andere pens en uierboord gebraden wat in de zaal een ondraaglijke stank teweegbracht, maar nog erger was dat men heen en weer begon te lopen wat rustig voorlezen absoluut onmogelijk maakte. Toen Stroenil in de gaten kreeg wat er aan hand was, gaf hij een hond van de huishoudelijke dienst opdracht de deuren van de zaal op slot te doen. ‘Men zal hier leren naar poëzie te luisteren’, voegde hij er met sonore stem aan toe. Maar het ging niet door, het was strijdig met de voorschriften van de brandweer. Dan moesten de verkopers hun woeloes en whiskas maar inpakken en het gemarchandeer beperken tot de pauzes. Ook dat was onmogelijk, strijdig met de contracten met de middenstand. Stroenil moest zich toen bij de feiten neerleggen. Door de microfoon jammerde hij dat degenen die bij de afweging of zij hun hersens dan wel hun darmen van voedsel wilden voorzien de voorkeur gaven aan darm en blaas zich slechts na het voorlezen naar de voederplaatsen mochten begeven. Men vond Stroenil nu niet leuk meer, maar belachelijk. Het eerste nummer buiten de poëzie om werd verzorgd door een drum- | |
[pagina 513]
| |
en majoretten vereniging uit Wognum: Una voce poco fa. Stroenil, die een reeks van verse dijen voor zich uitgewaaierd zag, boog zich zover voorover dat hij zijn lange neus bijna onder de rokjes stak. Toen de show geëindigd was stond hij als enige te applaudisseren. Hij vergat bijna de volgende dichter aan te kondigen. Een dichteres ditmaal, Grit. Nu schreef de muis Grit aangrijpend felle verzen, dat was bekend, maar ze leken gedragen te worden door haat en bovendien zag Grit er zo goor, ziek en bedorven uit, abject was het woord, dat de toehoorders bij voorbaat niet van plan waren haar de kleinste fout, de minste aarzeling te vergeven. Die fout kwam. Niet omdat Grit zenuwachtig was maar omdat het papier waarvan zij voorlas zo besmeurd was dat zij in plaats van ‘wezel’ het werkwoord ‘wezen’ las wat de zin volslagen belachelijk maakte. Eerst besloot zij gewoon door te lezen: geen mens die het zou merken. ‘Ze luisteren niet eens’, dacht ze. Maar daardoor kreeg haar intonatie ook iets vreemds en zij begon toch opnieuw. Er brak een soort gehuil uit. Gefluit ook en kreten als ‘smerig wijf’, ‘teringgedichten’. Stroenil beduidde haar dat ze beter kon gaan. Grit stond even doodstil, spuugde toen op de grond en verdween achter de rand terwijl de papieren op de grond vielen. Stroenil kondigde de pauze aan. Tijdens de pauze kon men luisteren naar een gesprek met de leeuw Basra. De interviewer, de hyena Drauw die, liep trots rond in de zaal en gaf iedereen die het wilde horen aanvullende informatie. Het interview werd voorgelezen door Max de blaaskikker die een bijzonder eigenaardige stem had. Alsof er een microfoon in zijn keel zat en zijn stem daardoor versterkt werd. Zelf was hij niet te zien, hij zat achter een zwart doekje. De aparte stemmen wist hij fraai verschillend aan te geven.
***
Ik reis door de woestijn en heb een gesprek aangevraagd met de leeuw Basra. Na lang aandringen is mij een uur praten toegestaan. Wat het meest opvalt zijn de enorme, barnsteenkleurige ogen. Veel groter dan bij de hyena en de mens, bijna twee keer zo groot. Hij is onrustig, staat af en toe op, tuurt enige tijd doodstil in de verte en gaat dan weer bruusk liggen. Naast hem de leeuwin Beda, verderop enkele andere | |
[pagina 514]
| |
leeuwinnen. Een heeft jongen die last blijken te hebben van een doorkomend gebit. ‘Pijn en koorts’, zegt Beda. Alles is vandaag onrustig in de groep. Beda vertelt mij ook dat een andere leeuwin al enige tijd weg is en binnen enkele dagen wordt terugverwacht met haar nieuwe welpen. Er zijn de vorige dag olifanten gezien. Beda is waakzaam, rolt langzaam op haar rug, loom. De huid van Basra trilt af en toe. Als hij me aankijkt voel ik me onzeker worden; zijn poot is zo breed als mijn hele kop. Ik moet niet zijn woede wekken; hij kan agressief zijn, hebben andere hyena's mij van te voren gezegd. Hij is al twee jaar bij de groep. Hij wordt bewonderd en aanbeden door de leeuwinnen en laat zich dat met groot genoegen aanleunen. Via de leeuwin Beda heb ik toestemming gekregen voor dit interview. Twee dagen heb ik in de verte gewacht en staan kijken naar Basra. Ik kon hem zien liggen en ik ben veel gaan begrijpen van de bewondering van de leeuwinnen. Nu zie ik dat zijn manen stug en hard zijn, zijn ronde oren worden er bijna geheel door bedekt. Zijn voorhoofd is gefronst, zijn blik is peinzend. De huid om zijn achterpoten vertoont diepe plooien. Basra is 9 jaar oud, sterrenbeeld: tweeling. Hij dicht vanaf zijn tweede jaar. Bedacht onder andere de volgende bundels: De Bouwer; Het Puin herstellen (Kilimanjaro literary Award); Het Jachtgezelschap; Gekooid. Voor zijn laatste bundel Glamour kreeg hij de Prix Masai International. Op mijn vraag of er een nieuwe bundel in voorbereiding is, antwoordt hij niet. Hij kijkt in de verte waar Mwanza moet liggen en het wondermooie Victoria-meer.
‘Weet je wie ik ben’, vraagt hij ineens. Wat moet ik zeggen. Ieder antwoord kan zijn forse poot nader tot mijn kin brengen. Ik kies de laffe neutraliteit. ‘De leeuw’. Dan volgt een versnipperd verhaal over een grenadierwever, die hetzelfde antwoord gaf. Het beest had in zijn schaduw vertoefd en reisde na een bedankje weer verder. Ik gaf eveneens toe dat het goed talmen was in de schaduw van de flanken van de leeuw. Beda: ‘Het was geen grenadierwever, maar een blauwfazant.’ | |
[pagina 515]
| |
Basra: (vertelt onverstoorbaar door) ‘en die wever vliegt weg en ik zie hem niet meer, ik ruik hem niet meer. Zelfs zijn afdrukken op de grond voor mij zijn verdwenen. Hoe zwaar schat je mij?’ ‘200 kilo.’ ‘Ruim 240. En zo'n vogel. Weegt dat eigenlijk wel? Het was alsof die hele vogel er niet geweest was.’
De zon is nu over zijn hoogste punt heen. De hitte zal nog enige tijd voortduren. Hoelang is mij nog gegund? Ik besluit mijn vragen te stellen.
Hij: ‘Ja, de poëzie.’ Zij: ‘Het zit in zijn kop. Hij brult het uit en langzamerhand kent iedereen die poëzie wel. En nog zijn er die niet onder de indruk zijn. Je moet toch wel een verloederde imbeciel zijn als je de waarde niet meteen hoort. Maar je hebt van die kneuzen.’ Hij: ‘We moeten niet overdrijven. Hoevelen gaat uiteindelijk poëzie werkelijk ter harte? Het speelt zo'n verschrikkelijk kleine rol in het geheel. De leeuwinnen, de Tomsongazellen, de zebra's, de welpen, alles gaat gewoon zijn gang. Ook als er zand in die kop van mij zou zitten. Kent u Lyrus, de vlo?’ Ik: ‘Niet persoonlijk.’ Hij: ‘Waarom vraagt u die niet?’ Ik merk op dat ik aan geen sterveling een interview met een vlo kan verkopen. Hij: ‘Misschien schuilt het hele geheim wel in mijn huid. De vlo Lyrus woont in mijn huid. De vlo Lyrus vertelt mij van het hondje Treffie.’ Zij: ‘Dat klootjesvolk van die honden.’
Ik voel mij niet op mijn gemak. Ik probeer zo leeuws mogelijk te kijken. Hij: ‘Treffie is zo'n schoft, zo'n smeerpijp, zo'n underdog. Maar wel is hij een belangrijke schakel in het onderzoek naar de eerbied voor en de erkenning van de leeuw. Daar gaat het toch om? Maar wat doen die stomme honden? Die kruiperige teef van die Hertha? Ze vergaderen, ze gaan geloven in symbolen, ze roepen “de leeuw, oh de leeuw” maar hebben niet het | |
[pagina 516]
| |
geringste vermoeden wat die woorden betekenen. Ze lullen elkaar maar na. Alleen Treffie niet. Ontzag voor de leeuw? Mijnheer, praat me er niet van. Ontzag voor zichzelf, voor eigen gevoel van uitverkoren te zijn, raszuiver te zijn, hond te zijn. Niet de leeuw wordt bewonderd, maar de hond, de veren van de hond, de passen van de hond, het uniform van de hond, het braaf marcheren van de hond. En temidden van al dat walgelijke gezwets, al deze oerdegelijke, oerconservatieve bloedzuivere eigendunk, is Treffie de enige die scepsis bewaart...’ Zij: ‘Kan je die hond niet anders noemen? Ik vind het zo'n ordinaire naam.’ Hij: ‘...die zijn natuur volgt en Hertha bespringt, lak hebbend aan de ceremonie om hem heen. Dan slaat alle kwijlerigheid ineens om in agressie. Wie zo openlijk niet in de onzin gelooft, moet in naam van de onzin worden afgemaakt. Hij bijt nog een hond de strot af, maar uiteindelijk hangt hij aan een pol onkruid tegen een kademuur vlak boven het water. Al zijn bloed verloren, zijn poten verbrijzeld. Daar sterft hij, met vreemde trekkingen door zijn lijf en onstuimig naar lucht happend. Het laatste dat hij zag waren de jankende hondekoppen ver boven hem op de kade, die betreurden dat zij hem niet nog eens konden bijten.’
Basra rent ineens weg, springt in de lucht als wil hij een hoog overvliegende vogel raken en komt dan terug, de kop dreigend omlaag.
Hij: ‘Daar zit de poëzie in. Vind jij dat poëzie zacht of week moet zijn?’ Ik schud mijn bovenlijf. Hij: ‘Vind jij mijn poëzie zacht of week?’ Zij: ‘In kritieken is gesproken van frustraties.’ Hij: ‘Vind jij dat?’ Ik schud mijn kop en citeer enkele regels. Ik rust, dresseer mijn benen, spatdikke olifanten.
Waarom nog lopen, rennen, waarom
niet zacht door het luchtruim wiegen?
Wat was ik vroeger? Een leeuwhondje
dat iedereen wou zien. Een rieten stoel, een scheepsdek
| |
[pagina 517]
| |
Basra knikt als wil hij te kennen geven dat ik de regels op de juiste manier citeer. Zacht vult hij bij enkele haperingen aan. Hij kijkt gespannen als hij zelf citeert. Zorgvuldig legt hij de klemtonen. Het geluid is staccato. Niet zangerig. Ik vraag hem naar de uitleg van de regels. Basra staat op, gaat weer liggen, stelt voor verderop te gaan liggen waar het wat koeler lijkt. Ik volg hem. Hij: ‘Uitleggen. Moet ik dat dan? Het staat er toch allemaal? Die geschiedenis met die Treffie. Ik vind dat zo illustratief. Zo kan de poëzie toch ook zijn? Stelling nemen. De dood trotseren is inderdaad toeval. Hier trotseer ik de dood niet met mijn stellingname en mijn poëzie. Treffie deed dat wel, maar dat lag aan de andere honden. Waar het om ging waren zijn vasthoudendheid en zijn scepsis. Maar die vasthoudendheid en die scepsis kunnen wij hier in de Serengeti ook betrachten. Maar goed, de poëzie.’
Ik rust, dresseer mijn benen, spatdikke olifanten.
Het lijkt ons eerder de beschrijving van een zieke leeuw dan van een gezonde zoals u toch bent. Hij: ‘Ik beschrijf een oude leeuwin met kapotte poten. De “ik” is die leeuwin.’ Ik: ‘Ze heeft zich verschanst om te sterven?’ Hij: ‘Zoiets ja.’ Ik: ‘En de olifanten dan?’ Hij: ‘Die moet je onder controle houden, liefst dresseren. Ik zal u vertellen van de olifant Branoul. Hij woont hier niet al te ver vandaan. Hij dicht bij voorkeur staande in het water; ik weet dat toevallig. Zijn slurf hangt wat lijzig voorover alsof hij er mee staat te hengelen en hoe groot hij ook is, de hele aanblik is er een van sulligheid. Hij heeft mij voorgesteld samen te dichten, maar ik kan er absoluut niet tegen. Bovendien kan hij na afloop ongeremd agressief worden. Bomen uitrukken en zo. Ik begrijp niet waar dat voor nodig is. Vroeger heb ik met hem samengewerkt, maar ik doe het niet meer. Ik kijk wel uit. Ik ben ervan overtuigd dat er met dichters niet valt samen te werken. Een dag misschien, een week wellicht, maar dan is het afgelopen. En dan alleen nog maar met de aardige lieden onder hen.’ | |
[pagina 518]
| |
Ik: ‘Kent u de poëzie van W. Raudt?’ Hij: ‘Neen, wie is dat?’ Ik: ‘W. Raudt wordt wel gezien als de grootste dichter van deze tijd. Iedereen praat over hem.’ Hij: ‘Ik ken hem niet.’ Ik: ‘U spreekt even verderop in hetzelfde gedicht over zwaluwen. Die komen wel meer in uw werk voor. Ik citeer uit het gedicht De bouwer. Als ik thuiskom zit zij in het donker, een vloeibare
vlek die langs de muur schuift. Ik droom
hoe zij er uit ziet: een overschaduwde tent
op een groen weiland, een badende giraffe.
Mijn zoon jaagt die gekromde dromers:
stieren. Ach, wat is mijn zoon? Drijver
met lege handen naar de verten.
Ik werk aan iets dat eeuwig is,
Wij zijn op zwaluweniveau.
Minos is de schitterende zon,
ons ongunstig gezind, maar zeer machtig.
‘Minos moet een andere leeuw zijn.’ ‘Neen, dat is hij beslist niet. Je moet beter lezen. Het is de zon, de schijf boven ons waar we geen weet van hebben en waar hij alles voor wil doen. Zijn zoon niet, die komt in opstand. Die is ontevreden, maar de oude niet. Die heeft zich allang bij de situatie, hoe schrijnend die ook is, neergelegd. Hij denkt zelfs dat de gevangenis die hij vanaf zijn jeugd bouwt, - het labyrint, - een fraai monument is, iets voor de eeuwigheid. Zijn zoon mag in zijn opstandigheid daar niet aan komen. Hij heeft partij gekozen voor de afgod.’ ‘De leeuw?’
Er heerst een lange stilte. | |
[pagina 519]
| |
‘Uw eerste bundel verscheen toen u twee jaar was. Was u lang daarvoor bezig met het bedenken van gedichten?’ ‘Foute gedichten, warrige gevoelens gebaseerd op ingebeelde verliefdheden. En, - nog veel erger, - die gevoelens niet naar behoren geanalyseerd en in zeer exacte klanken vormgegeven. Zacht en week, dat was het. Zoveel heb ik wel van Branoul geleerd, dat je in de poëzie beter woedend kan stampen en rukken om het verdriet dat er van binnen in je groeit dan zachte en weke klanken produceren die weinig betekenen en alleen een stemming moeten overdragen. Tegen de muziek kunnen wij toch niet op mijnheer. Tegen de warme woestijnwind evenmin.’ ‘Uw ouders?’ ‘Mijn moeder heb ik nauwelijks gekend. Zij schijnt pijnlijk en vroegtijdig aan haar einde gekomen te zijn. Met mijn vader heb ik veel ruzie gehad. Gevochten ook. Maar wat heeft u daar eigenlijk mee te maken?’ ‘Vindt u dat u geslaagd bent met uw gedichten? Hebt u nog aspiraties?’ ‘Waar het om gaat is het niveauverschil tussen de luchtmens, de vogel, de engel, enerzijds en de niet-overziende, het aardbeest dat de uitgang van zijn labyrint niet kent, dat denkt dat dat labyrint vanaf zijn jeugd al bestaat en normaal is. Weet je dat er kaarten van dit gebied bestaan?’
Ik zwijg. Kaarten?
‘Op schaal en voorzien van namen. Ten oosten en ten westen van ons bevinden zich de grote oceanen. De meren lopen leeg in zeeën, wij, dichters, bevinden ons in beschermde parken. Mag ik u een raad geven?’
Ik zwijg nog steeds. Helemaal begrijp ik het niet meer.
‘Doe nooit uw kop omhoog. Het staat u niet en het kan andere dieren op vervelende gedachten brengen. Tot de volgende keer.’
Ik neem beleefd afscheid, maar Basra zegt niets meer. Hij kijkt de andere kant op. Alle leeuwinnen staan, zij kijken allemaal in oostelijke richting, | |
[pagina 520]
| |
waar een andere leeuwin verschijnt bij de bosrand. De leeuwin die weggegaan was en nu verwacht werd met haar welpen. Ik wil Basra feliciteren, maar hij staat niet meer achter mij. Een mij onbekende jonge leeuw maakt dreigende bewegingen. Het lijkt mij beter de groep te verlaten.
***
De pauze eindigde. Er gingen bellen. Het publiek was nu agressief, kwaadaardig en dol. De populaire zangeres en all-round performancekunstenares Marieke Veen liep het podium op en begon aan een act in het Frans. Dat irriteerde. Men begon te roepen maar Marieke reageerde alert. Op de vierde rij stond een dronken teef te schreeuwen. In het Frans. Dat iedereen op die manier wel in het Frans kon lullen. Marieke keihard in de microfoons: Oui, oui, oui, la vache qui rit, la vache qui rit. Toen had ze de lachers op haar hand en kon ze haar programma afmaken. Daarna weer poëzie. Weinig aandacht voor de muis Frot die uit zijn bek stinkt, voor redelijke Roets, de lemming, die met bijzonder sombere verhalen kwam over onvermijdelijke zelfmoorden. Maar alles veranderde bij koning Nuurvik. In plaats dat hij zijn sadistisch getinte verhalen ging voorlezen vol verkrachting en martelwerktuig, kondigde hij tot stomme verbazing van de zaal aan dat hij Russische liederen zou zingen en begeleid door een Rooms katholieke antropoloog uit Nijmegen barstte hij direct in zingen uit. Stormachtig applaus. ‘Goedkoop succes’, mokte Stroenil. In combinatie met het potsierlijke uiterlijk van koning Nuurvik was alles van een superieure komische werking. Het publiek had zijn idool gevonden, dat was duidelijk. Het getuigde van weinig organisatievermogen om aansluitend de Boliviaanse rumbazangeres Melodia Mugghi op het publiek af te sturen. Massaal ging men verse drank halen. Toen kondigde Stroenil de gormol aan. Er viel een doodse stilte. Iemand krijste: ‘de wie?’. Stroenil bralde terug dat hij dat ook niet wist, maar dat het zo geprogrammeerd stond en dat hij zelf in een kort gesprek vooraf het idee had gekregen dat de gormol een fantasiedier was. De naam kende hij ook niet. ‘Anonymus Gormol dus. En houdt nou je bekken dicht.’ Dat er toen opnieuw een stilte viel, lag niet aan het knorrige bevel van | |
[pagina 521]
| |
Stroenil maar aan de schok die volgde op het verschijnen van de gormol. Een nog nooit geziene verschijning, kalkplaten met iets van rode bloedschimmel. Iets van een spin, iets van een krab, maar toch weer niet. Dof zwart, alsof het dier bestond uit gekneed en gladgestreken lamperoet. Hoe sterk of hoe broos het verschijnsel was, viel niet te raden en iedereen begreep dat het letterlijk onaanraakbaar was. Het stemgeluid was te vergelijken met ritselen, maar dan heel hard. Of met een asla, door een kind over de stoepstenen voortgetrokken. In het publiek begon iemand te mompelen. Verzoeken om stilte hadden geen uitwerking. Toen gooide een vreemde hand pardoes een vol glas over het hoofd van de chagrijnige mompelaar. Dat leverde een vechtpartij op die zich uitbreidde. Overal werd nu geschreeuwd, iemand slaagde erin een stoel van de vloer los te wrikken, glazen werden stukgeslagen en naar het podium gegooid. Zelfs ouderen die tot dan rustig hadden zitten luisteren werden driftig en gingen met iets gooien. Een grote vogel zakte in elkaar. Het lawaai lokte de duizend bezoekers die ergens anders waren terug naar de zaal. De nieuwelingen lachten, tot ze de gormol zagen. Op dat moment trokken ze wit weg. ‘Zeg dan fatsoenlijk hoe je heet’ had Stroenil die niet bang bleek, nog geroepen. Het had geen reactie opgeleverd. Kwaad was Stroenil weggebeend. De boeken van de voorlezende dichters had hij de zaal in gesmeten.
Achteraf heeft niemand de gormol zien weggaan. De verhuurder van de zaal heeft tevergeefs een eis tot schadevergoeding ingediend. Niemand was de rel begonnen. De woonplaats van de gormol was de organisatie onbekend. Het vreemde dier had zichzelf aangemeld en op papier hadden zijn gedichten er acceptabel uitgezien. Bij Stroenil hoefde je niet aan te kloppen voor schadevergoeding. Dat wist iedereen. ‘Dichters? Ik dacht dat het aardige individuen waren, voor de liefde en tegen de bewapening. Zoiets. Het zijn agressieve onruststokers. Onderwereldfiguren.’ verzuchtte de zaalverhuurder toen hij de rekening van de aannemer onder ogen kreeg. |
|