| |
| |
| |
Peter Hoefnagels
Een mooie rit
‘Gaan we naar huis, ome Ko?’ riep de zuster opgewekt, terwijl zij de kamer binnenstapte, naar het raam liep en de gordijnen opendeed. Zij had nog niet naar het bed gekeken, maar toen zij geen antwoord kreeg, draaide zij zich om en liep erop af. De oude man keek haar met half geopende ogen aan.
‘De dokter heeft gezegd dat we vandaag naar huis gaan, hè ome Ko?’ Haar stem bleef onverminderd opgewekt, ook al kreeg ze geen antwoord.
De man keek haar aan, maar gaf geen sjoege. Hij verbleef hier al vijf weken, maar was niet gewend geraakt aan het ziekenhuistaaltje. ‘Gaan we nu eten?’ ‘We gaan ons wassen.’ Later werd dat: ‘We gaan ons zelf wassen.’ Hij had maar één keer gereageerd.
‘Gaan we nu slapen?’
‘Ja hoor, kom er maar bij liggen’ had hij de zuster uitnodigend geantwoord, maar dat viel niet in goede aarde.
‘We gaan toch niet moeilijk doen, ome Ko?’ reageerde de zuster bits en dreigend. Hij leerde snel. Dus ‘worden we gewassen’, ‘werden we geopereerd’ en ‘gingen we beter worden als we ons bordje leeg eten’.
Hij protesteerde ook niet tegen ‘ome Ko’ ofschoon hij niet zo heette. ‘Jacobus’ stond op de ziekenfondskaart en terwijl de zuster er mee in haar hand stond bij zijn bed, had zij hem herdoopt. ‘Wij zullen hier een tijdje blijven, hè ome Ko, voordat wij beter worden?’
Vanaf dat moment had hij alle kordaatheid over zich heen laten gaan. Vandaag zou hij vertrekken.
Ze stond bij zijn bed met de ziekenfondskaart in haar hand, net als vijf weken geleden. ‘Ja hoor, hier staat het: we gaan naar huis.’
Hij bleef haar aankijken, iets indringender. De zuster leek even beduusd
| |
| |
van zijn blik, maar zij herwon gauw haar zekerheid en zei: ‘Zijn we niet blij dat we naar huis gaan, ome Ko?’
De man had het moment van haar onzekerheid opgemerkt, schraapte zijn keel en zei: ‘Gaat u mee, gaan we samen?’ Zijn stem klonk groggy, van het lange zwijgen zeker, maar zijn ogen twinkelden. Zijn grap was vooral een aankondiging van het feit, dat hij haar bevelen trotseren zou, dat haar dreiging geen vat meer op hem had. Dat er een andere tijd was aangebroken.
De zuster gaf het terrein niet zo maar gewonnen en zei: ‘We gaan toch niet leuk doen, ome Ko?’
De man kwam half overeind en zittend tegen de kussens zei hij: ‘Ik heet Jakob.’ Met deze uitspraak was alles tot zijn ware proporties teruggebracht. Het drong maar langzaam tot de zuster door. Ik heet Jakob. Het was alsof alles wat zij in de afgelopen weken gedaan had niet meer telde. Hij was geen patiënt meer. Hij was iemand zoals de bakker bij wie zij brood kocht of de man van de bank bij wie ze geld haalde. Een oude man, dat wel. Een oude man die iets heel eenzaams uitstraalde.
Zij hing de ziekenfondskaart weer aan het bed en zocht naar zekerheden in de gang van zaken.
‘De auto komt zo. U...eh. je moet je aankleden.’ Ze zocht naar een vraag. Een vraag was altijd het beste voor je eigen zekerheid. ‘Waar woon je? Waar ga je naar toe?’
Jakob legde zijn hoofd op het kussen en dacht na. ‘De chauffeur moet weten waar hij je heen brengt. Je kunt nog niet met het openbaar vervoer. Ze komen je toch niet afhalen?’
‘Delfzijl’ antwoordde Jakob. ‘Nee, ze komen me niet afhalen. Ik ga naar Delfzijl.’
‘O, daarom komen ze je niet afhalen’ verklaarde de zuster gauw. ‘Delfzijl, dat is veel te ver en zo vroeg al.’ Alles was weer duidelijk voor haar. ‘Trouwens, het ziekenfonds betaalt de taxi toch.’ Ze verankerde haar zekerheid.
Jakob keek naar buiten alsof hij de wereld voor het eerst zag. Vijf weken binnen zijn voldoende om buiten als nieuw te beleven. De auto reed met een rustige snelheid, Jakob leunde op de achterbank behaaglijk achterover.
| |
| |
Hij trok de leuning uit de bank om het aangename gevoel van het rijden nog te vergroten. De chauffeur waseen man van weinig woorden. ‘Delfzijl dus?’ had hij gevraagd en dat was dat.
‘Neem maar zo veel mogelijk binnenwegen. Kleine wegen’ zei Jakob nog.
‘Dat wordt dan wel een dagje uit’ antwoordde de chauffeur, maar bij Woerden draaide hij van de grote weg af en bij Amersfoort stopte hij nog even om op de kaart te kijken en de oude weg naar Nijkerk en Harderwijk te vinden.
Als ze reden zat Jakob stilletjes te genieten.
Soms werd het landschap heel wazig als hij zachtjes huilde. Dan pakte hij een grote witte pas gestreken zakdoek, spreidde deze niet alleen over zijn neus maar ook over zijn wangen en voordat hij snoot was het even of hij minder eenzaam was dan hij was. Korte tijd later kon hij weer alles vergeten en was er alleen maar de weg en het landschap buiten. Pas in Delfzijl zou hij in actie komen en Groningen was nog ver weg.
‘Hier is het’ stelde de chauffeur vast, nadat hij nog eens goed naar het huisnummer had gekeken.
‘Maar ik geloof niet dat er iemand thuis is.’
Het door Jakob opgegeven adres bleek een leeg en door de bewoners verlaten huis te zijn. Een ‘te koop’-affiche hing scheef achter het raam. De chauffeur opende de achterportier, Jakob stapte uit en strekte zijn stramme benen. Samen keken zij door de ramen naar binnen in het lege huis.
‘Hier is het’ herhaalde de chauffeur.
‘Ja, hier is het’ zei Jakob. Daar op de stoep van dat kale straatje zag hij er nog eenzamer uit dan hij van zichzelf al was. De straat was verlaten en Jakob ook. De chauffeur die zich doorgaans niet in zijn klanten verdiepte - ‘uit principe niet, want dan kon je wel een kliniek beginnen’ - zocht naar een oplossing.
‘Was het familie?’
Jakob knikte.
‘Weet je waar ze naar toe kunnen zijn?’
Jakobs droeve ogen keken de man zo moedeloos aan dat hij niets anders wist te zeggen dan: ‘Stap maar weer in’. Nadat de chauffeur had vastgesteld dat Jakob geen familie in Delfzijl had, zei hij: ‘Ik rij naar Groningen. Daar ga ik de baas bellen. Ga maar mee.’
| |
| |
In Groningen bood Jakob de chauffeur iets te eten aan. Zelf nam hij een jonge klare. Dat verschafte hem een warm gevoel van binnen. De chauffeur ging in ieder geval weer zuidwaarts en ze vonden uit dat Jakob nog een zuster in Zwolle had wonen. Jakob zat achterin weer stil te genieten langs de Drentse Hoofdvaart en soezelde weg. In Zwolle zocht de chauffeur naar het adres van Jakobs zuster. Toen hij voor de derde keer hetzelfde kringetje had gereden en navraag niet hielp, wekte hij Jakob. ‘Weet je zeker dat zij hier woont?’
Jakob knikte. De chauffeur begon weer te rijden. Het was zijn beroepseer te na om een adres niet te vinden. Hij had zeelieden naar hoertjes driehoogachter gereden die ze drie jaar tevoren bezocht hadden.
‘Asjemenou’ zei de chauffeur en dat was veel voor hem, gerekend dat hij er niet van hield uitdrukkingen te gebruiken die geen richting aangaven.
Jakob was ook nog een keer uitgestapt om te kijken, maar hij stond er zo wiebelig bij dat de chauffeur gauw weer het achterportier voor hem open deed. De man had iets zieligs over zich waar hij geen weg meer wist.
‘Dan nu maar de baas bellen’ besloot de chauffeur. Ze belandden in een café. Terwijl Jakob zijn borrel nipte, sprak de chauffeur met de vrouw van de baas. Na vastgesteld te hebben dat het ziekenfonds niet moeilijk deed met betalen en dat ze een patiënt niet zomaar ergens aan de weg konden zetten, werd besloten Jakob te vragen of hij nog familie had met een goed adres. Dat had Jakob. Een schoonzus van 'm, met wie hij heel goed was, woonde in Maastricht. Hij gaf het adres. Of ze ook telefoon had? Nee, dat had ze niet. Jakob had zijn oude hoed op het tafeltje gelegd en draaide daarmee wat rond terwijl hij nog een borrel bestelde. De chauffeur belde weer naar de vrouw van de baas. Het was goed. Het werd Maastricht. ‘Een mooie rit’ zei ze nog. De chauffeur liep terug naar Jakob en dacht erover na wat de vrouw bedoeld kon hebben met ‘een mooie rit’. Dat kon in dit geval een heleboel betekenen. In ieder geval rekenden ze er niet meer op dat hij vandaag nog iets anders zou doen dan deze oude man op zijn plaats brengen. En dat zou hij! Nederland was een klein landje, ja, maar niet als je over Groningen en Delfzijl naar Maastricht moet rijden. ‘Zo kun je kleine landjes toch nog mooi oprekken’ mompelde de chauffeur in zichzelf, iets dat hij anders nooit deed.
| |
| |
Ze reden op verzoek van Jakob de kleine weg langs de IJssel. Straks moest hij toch de grote weg op, maar waarom zou hij de oude achterin dat plezier niet doen. ‘De oude achterin’, ongemerkt had de chauffeur een soort van warm gevoel gekregen voor ‘de oude achterin’. Anders was hij hem niet zo gaan noemen. Hij had nooit iets persoonlijks met zijn klanten. Nee, met de oude achterin ook niet, maar het was toch een beetje anders. Hij had niet met hem gepraat. Dat deed hij nooit. Hij gaf de klanten antwoord, meer niet. Maar zoals die oude man daar gestaan had in Delfzijl in dat straatje... Er is veel eenzaamheid vandaag de dag, maar dat je het zo voor je ziet staan, pal voor je neus, nee. Hij keek in de spiegel en zag hem zitten. Heel tevreden. Dat was hij de hele weg al. Daardoor tekende zijn eenzaamheid zich nog scherper af. ‘Je nooit in je klanten verdiepen’ corrigeerde de chauffeur zichzelf. ‘Dan kun je wel een kliniek beginnen’. Zijn stopwoord hielp deze keer niet. Nu ja, hij liet zich ook niet in met de oude achterin. Hij had gewoon wat meer tijd dan anders met deze klant, zo was het toch?’
De schoonzus, zou hij daar terecht kunnen? Zou hij daar wat mee hebben? Over haar man werd niet gesproken. Ze zeiden dat oude mensen nog heel wat kunnen op dat gebied. Waarom ook niet? Alles werkt, alleen wat langzamer. Trouwens, het ging hem niets aan wat de oude man achterin met zijn schoonzus deed. Had hij wel een schoonzus? De chauffeur draaide de grote weg op. Hij keek in de spiegel. Jakob was weggedoezeld, een tevreden glimlach om zijn mond. Had hij wel een schoonzus? Gek, dacht de chauffeur, dat hij dat dacht. Het wonderlijke was dat het hem niets meer kon schelen of hij voor niets naar Maastricht reed. Zolang de oude achterin zo tevreden keek, kon het hem niets schelen.
Jakob zat weggedoken in de kussens en genoot. Hij had zijn ogen weer geopend en keek naar buiten. De grote weg was niet zo mooi als de kleine, maar hij kon zich goed voorstellen hoe het er achter de bossen en weilanden naast de weg uitzag. Als hij zijn ogen sloot, zag het er nog mooier uit dan in werkelijkheid. Hij zag een vriendelijk dorp, een pleintje met grote lindebomen die een bladerdak over een bankje spreidden. Het bankje keek uit over een rivier die glinsterend voorbij stroomde onder de zon. Er kwamen twee oude mensen het plein op schuifelen. Zij gingen op de bank
| |
| |
zitten en keken naar de rivier. Jakob opende zijn ogen weer, toen de auto een draai maakte. Ze reden de brug op bij Nijmegen. Jakob keek ver de rivier over. Grote platte schepen voeren stroomafwaarts, zo te zien langzaam, maar Jakob wist ook wel dat dat gezichtsbedrog kon zijn. Eigenlijk voeren er veel te veel schepen, vond Jakob, en alle schepen voeren te hard. Maar hij had daar geen last van, niet meer, want hij zat weggedoken in een mooie auto, ruim, warm en behaaglijk, met de aangename warmte van een paar glaasjes jenever in zijn lijf.
‘Aardige man, de chauffeur’ dacht Jakob. Praatte niet meer dan nodig was, liet hem rustig aan zichzelf over en mopperde niet over de tegenslag bij het zoeken naar de adressen. Hij zou hem in Maastricht nog eens trakteren. ‘Je moet ze op peil houden’. Het was een zin die Jakob nog te binnen schoot van zijn vader. ‘Goed doorvoed en op peil’. Gek dat hij daar nu aan dacht. Zijn vader had dat gezegd van de melkboer en de bakker, als ze 's winters met de kar kwamen bezorgen. ‘Moeder, je moet ze goed doorvoed en op peil houden’ zei hij dan. En Jakobs moeder gaf ze een mok warme koffie en een snee roggebrood met veel boter en suiker. Jakob wist zeker dat de chauffeur zo lekker gegeten had in Groningen, omdat zijn vader hem dat geleerd had. Jakob lachte omdat het leven zo eenvoudig was. Simpel bijna. Alles was warmte. Zo was zijn schoonzus ook. Hij dacht aan haar warmte, haar royale armen, haar gulle lachen. Ja, zijn schoonzus... Hij doezelde weer weg.
‘'t Moet toch hier in het centrum zijn’ zei de chauffeur hardop. Jakob werd weer wakker.
‘Dit is toch het goede adres?’ De chauffeur gaf Jakob het papiertje, waarop Jakob in Zwolle zelf het adres had geschreven.
‘Ja’ zei Jakob.
‘Hartje stad’ zei de chauffeur. ‘De straat is er, maar het nummer niet’.
Jakob keek rond. Het was lang geleden dat hij in Maastricht was geweest. Alles was veranderd. Geen bomen meer op het plein, huizen vedwenen, alles kaal en modern. Vooral modern.
‘Alles is veranderd’ zei Jakob. ‘Alles is weg.’
‘Weg?’ zei de chauffeur.
‘Weg’ zei Jakob.
| |
| |
‘Weg’ stelde de chauffeur vast en keek naar de kale vlakte, waaronder een parkeergarage was gebouwd.
Jakob stond naast de auto op die vlakte om zijn benen te strekken. Hij hoestte. ‘Het is niet veel meer waard’ zei Jakob en hoestte weer.
‘Ga nu maar gauw naar binnen’ zei de chauffeur.
Als zijn vrachtje ziek werd, was hij nog verder van huis.
Het werd een café ver van de kale vlakte en de moderne winkelcentra. Het was toch nog even zoeken, want Jakob stond erop dat hij zou trakteren in een fatsoenlijk café. ‘Een fatsoenlijk café moet het zijn, geen schiettent’ zei hij waardig. De klant is koning, dacht de chauffeur, om voor zichzelf te verbergen dat hij nu bereid was Jakob overal te brengen, al was het naar het einde van de wereld.
Ze zaten samen aan een tafeltje. Jakob draaide aan zijn vertrouwde hoed naast een borrelglaasje, de chauffeur zat achter twee kroketten. ‘Door de vrouw zelf gemaakt en van goede kwaliteit’ verzekerde de kastelein met een Limburgs accent. De chauffeur hoopte dat hij weer de vrouw van de baas aan de telefoon zou krijgen. Het was een mooie rit en het moest zo blijven. Daar hoorde de baas niet bij. Toen hij in de telefooncel was, belde hij eerst zijn vrouw. Ook tegenover haar was hij niet erg spraakzaam. Maar ze kreeg toch te horen dat hij met een vrachtje in Maastricht zat en zo juist van Delfzijl kwam.
‘Is het opkamertje in orde?’ vroeg hij.
Zijn vrouw begreep dat er iets bijzonders aan de hand moest zijn. ‘Ga je nu toch een kliniek beginnen?’ vroeg ze, spottend met zijn eigen zegswijze.
‘Dit ligt anders... Alleen als hij niet ergens anders terecht kan.’
‘Ik maak het kamertje wel in orde’ zei ze. Ze was al blij dat haar man zich voor iemand openstelde. Hij was altijd zo gesloten en afwijzend.
‘Het is toch wel vertrouwd, hè?’ vroeg ze nog, maar ze had er meteen spijt van, want ze wilde zijn zeldzame momenten van gastvrijheid niet onderdrukken.
‘Ja, allicht’ zei de chauffeur.
‘Beginnen we toch een kliniek’ lachte de vrouw.
‘Ik houd wat eten warm. Voor twee’ zei ze voordat ze ophingen.
| |
| |
De vrouw van de baas kwam aan de telefoon.
Gelukkig. Met vrouwen kun je veel beter zoiets regelen, dacht de chauffeur. Hij zou, spraken ze af, de oude man terugbrengen naar het ziekenhuis. De chauffeur zei niet wat hij ging doen, als ze hem daar weigerden.
‘Een mooie rit’ zei de vrouw opnieuw. En de chauffeur wist weer niet of zij het geld bedoelde of de bijzondere situatie.
Toen hij uit de telefooncel kwam, bleef hij eerst even staan en keek naar Jakob. Deze zat met zijn hoed te spelen. Het enige dat hij heeft, dacht de chauffeur. Jakob keek voor zich uit. Dat gaf hem een nog eenzamer aanblik dan hij al had.
Toen de chauffeur weer bij hem zat, drong Jakob er bij hem op aan dat ze eens lekker zouden eten. Nu was de chauffeur iemand die altijd trek had en dat trof, want de vrouw van de kastelein had ‘een lekker vers kippetje’. Ze kwam zelf uit de keuken om het gebraden dier aan te prijzen. Meer nog dan haar man zong ze het Limburgs. Ze zou het tafeltje voor het raam dekken, zei ze zorgzaam. Toen ze een half uurtje later de kip opdiende op de feestelijk gedekte cafétafel, bleek dat ze niets teveel had gezegd. Jakob drong er bij de chauffeur op aan om nu maar meteen een biertje te nemen; dan was dat heus wel uitgewerkt als ze weer gingen rijden. De chauffeur zondigde vandaag weer eens tegen zijn principes, maar verder dan twee biertjes ging hij toch niet. Ze zaten stilzwijgend te smikkelen, een stil verbond van tevredenheid, en de vrouw van de kastelein kwam zelf constateren dat het de heren goed gesmaakt had. Pas achter de koffie werden er enkele woorden gewisseld. Jakob nam er een cognacje bij.
‘Heb je kinderen?’ vroeg Jakob.
De chauffeur had een zoon van zestien jaar. ‘Hij is gek op van die moderne muziek. Nee, niet die lawaai-muziek hoor.’ Mooie muziek, dat wel, al begreep hij er niet veel van. ‘Dire Straits. Van gehoord?’ vroeg de chauffeur.
Jakob schudde van nee.
‘Hij spaart nu voor een saxofoon’ zei de chauffeur. ‘Een krantewijk, na schooltijd’ lichtte hij toe.
Jakob scheen in het geheel niet benieuwd te zijn naar het vervolg van de reis. De chauffeur zei wel dat hij hem naar het ziekenhuis terug zou bren- | |
| |
gen. Jakob nam het voor kennisgeving aan. Na het afrekenen pakte hij een biljet van honderd gulden uit zijn portemonnaie. De chauffeur zag dat het zijn laatste geldbiljet was. Hij was er nu eenmaal op getraind om snel even in de portemonnaie van de klant te kijken.
‘Dat is voor jou’ zei Jakob tegen de chauffeur en schoof het biljet naar hem toe. Deze schrok. ‘Dat is niet de bedoeling’, zei hij. Hij werd er bijna kwaad van. Hij piekerde er niet over om het aan te nemen. Het was in strijd met hetgeen waarmee hij bezig was. Hij had iets met die oude man, nu goed, dat hoefde die man niet te weten, maar daar paste geen fooi bij. Dat kon eenvoudig niet! ‘Het is tegen de regels van de dag’ dacht de chauffeur, maar zulke dingen zou hij nooit zeggen.
Jakob zag de verwarring bij de man en wist niet wat te doen. Hij kreeg een hoestbui, zo hevig dat de chauffeur opstond en hem zachtjes op de rug klopte. Toen het weer gezakt was, nam Jakob een laatste slok van zijn cognac en zei: ‘We leven nog’. Toen zag hij het geldbiljet voor zich op tafel liggen. Hij had het cognacglas er per ongeluk opgezet. Hij nam het biljet en zei: ‘Wil je deze honderd gulden aan je zoon geven? Voor zijn saxofoon.’
Dit kon de chauffeur niet weigeren; hij was trouwens bang dat er dan weer zo'n hoestbui zou komen en borg het biljet zorgvuldig op.
Het was avond toen de auto met gedimde lichten de weg terugreed. De chauffeur had even het licht in de auto aangedaan om in de spiegel naar zijn tevreden passagier te kijken. Jakob had het gemerkt en vriendelijk met zijn ogen gegroet. Nu was het weer donker binnen en alleen de zacht groene cijfers van het dashbord waren zichtbaar. De chauffeur had de verwarming van zijn wagen een beetje hoger gezet, zodat de oude achterin het niet koud zou hebben. Het was zachtjes gaan regenen.
De chauffeur had een tevreden gevoel. Hij kon zich niet herinneren zo'n gevoel van tevredenheid ooit eerder te hebben gehad. Hij wist dat de oude achterin dat gevoel veroorzaakt had. Niet door wat hij zei, dat was warempel niet veel geweest. Maar door wie hij was. Een eenzame oude man zonder familie. Nee, de chauffeur geloofde niet meer in het bestaan van familie van de oude achterin. Die familie in Delfzijl en die zuster in Zwolle waren zover achter hem, dat ze tot een vorig leven leken te horen. De rit, ja
| |
| |
de rit erheen kon hij zich goed herinneren, langs de kerken en dorpjes, maar die familie... Ze hadden een mooie rit over Delfzijl via Zwolle naar Maastricht gehad. Daar hoefde de oude achterin toch geen familie voor te hebben. Alleen zonder familie kon je zijn zoals hij was. Zo broos en tegelijkertijd zoveel warmte uitstralen. Alles was warmte, dacht de chauffeur. Hij vond het wel gek, want zulke dingen dacht hij nooit, maar het was een behaaglijke gedachte die hem ongemerkt dicht bij de plaats van bestemming bracht.
Jakob keek zo nu en dan naar buiten, dan weer naar het zachtgroene bewegen van de kilometerteller op het dashbord voor hem. Hij lette er niet op hoe snel ze reden. Dat was wel goed. De auto zoefde rustig door het duister. Jakob bleef het een mooie rit vinden en dacht aan de saxofoon van de zoon van de chauffeur. Eigenlijk was dat zijn enige handeling geweest vandaag. Een bijdrage aan de glanzende koperen muziek die nu wel gauw in het huis van de chauffeur te horen zou zijn.
Ondanks de duisternis kon Jakob buiten van alles zien. Achter de contouren van de huizen en bomen en de weilanden zag hij een dorp liggen met een smalle winkelstraat. De mensen hadden de straat verlaten en zaten in hun huizen achter de ramen waar het licht brandde. ‘Goed doorvoed en op peil’, dacht Jakob. De straat kwam uit op een plein. Jakob herkende het plein, de hoge lindebomen, het bladerdak over de bank. Twee oude mensen, een man en een vrouw, schuifelden naar het bankje. Hij kende ze. De oude man was hijzelf. Bij het bankje wachtte hij tot zij eerst ging zitten. Hij herkende in de vrouw zijn schoonzus. Voordat ze gingen zitten keek zij hem aan met vriendelijke, donkere ogen. Nu hij haar gezicht beter zag, bleek zij niet zijn schoonzus maar een vriendin te zijn. Hij kende haar allang. Sinds de vierde klas van de lagere school nog. Hij was meteen in vlam geraakt, zo gauw hij haar zag, zo jong als ze was. En dat was zijn hele leven zo gebleven, ook toen zij uitgroeide tot een volwassen vrouw, een moeder van kinderen. Nu was ze oud en alleen, zoals Jakob. Ze keken samen over de rivier die door de avondlucht stroomde, maar die ze goed konden zien.11 Er voer een boot, langzaam, zo langzaam dat hij niet voorbij ging. De vrouw stond op en deed een paar stappen in de richting van de rivier en wenkte hem ook te komen. Er klonk een scheepstoeter vanaf de
| |
| |
boot. Een mooi vol geluid door de nacht. Het licht van de maan maakte kleine golven zichtbaar rond de boot. De vrouw deed weer een paar stappen, draaide zich naar hem toe en wenkte hem met haar royale armen en een zo vriendelijk gezicht dat Jakob meteen opstond en naar haar toeging. Ze pakte zijn hand en keek naar de boot op de rivier. Weer klonk de scheepstoeter, de ene toon na de andere. Jakob en de vrouw zagen een jongen aan het dek staan met een grote koperen saxofoon, die hij met lenige vingers bespeelde. De kleppen bewogen in het maanlicht. Jakob en de vrouw liepen hand in hand in de richting van de muziek naar de rivier, die helder verlicht was. Verder liepen zij, verder, tot zijn gevoel heel licht werd, zo licht dat Jakob het niet meer voelde.
‘Asjemenou’ zei de chauffeur. Ze stonden voor het ziekenhuis waar ze 's morgens vroeg vertrokken waren. Nadat hij nog eens goed achterom had gekeken naar de oude achterin - hij had hem al drie keer gezegd dat ze er waren, maar de oude gaf geen sjoege - stapte hij uit en deed het achterportier open. Jakob zat zo innig tevreden op de achterbank dat de chauffeur niet eens schrok toen hij begreep wat er aan de hand was. Hij deed het portier weer zachtjes dicht en ging voor in de auto zitten om na te denken wat hem te doen stond. Hij keek nog eens naar Jakob. Zijn stille gezicht was vriendelijk en tevreden. ‘Hem blijft veel bespaard’, dacht de chauffeur. Daarna belde hij aan bij het ziekenhuis.
‘Kom morgen even langs als je wilt weten wanneer hij begraven wordt’ zei de verpleger. ‘Het is nu te laat om er nog iets aan te doen.’ De dode kon wel een nachtje wachten, daar kwam het op neer.
‘Hij heeft je wel mooi te pakken genomen chauffeur’ voegde de verpleger er aan toe, toen de chauffeur wilde weggaan.
‘Hoe zo?’ vroeg de chauffeur verbaasd. De verpleger liet de chauffeur een paar papieren zien die ze in Jakobs zakken hadden gevonden. Het was correspondentie met een makelaar in Groningen en in Maastricht, waarin Jakob een onbewoond adres had aangestreept. In Maastricht had hij een niet bestaand huisnummer opgeschreven.
De chauffeur haalde zijn schouders op en terwijl hij wegslofte, zei hij alleen maar: ‘Het was een mooie rit.’
|
|