Ze hadden, toen ze werd opgenomen, haar schitterende, lange grijze haar afgeknipt. Onterend.
Vanuit het ziekenhuis belde ik de Joodse begrafenisonderneming op.
Volgens Joods ritueel gebruik zou ze worden afgelegd en begraven. Ik mocht haar dan ook niet meer zien.
In mijn puberteit waren mijn gevoelens voor haar ambivalent. Ik voelde me tegelijkertijd geborgen en gevangen. Ze zette me de lekkerste hapjes voor, mijn neurotische en zwijgzame cipier.
Ander lichamelijk genot trachtte ze te dwarsbomen.
Aan de lakens en pyjama's was het te zien. Op kantoor, staande in het toilet, op een bank in een stil park met mijn hand in mijn broekzak.
Tenslotte lukte het me in vrijwel alle houdingen, als ik maar niet het gevoel had plotseling te kunnen worden betrapt.
Meisjes, dat was ondenkbaar. Ik had er zelfs geen flauw benul van hoe die er van onderen uitzagen. Hanna, het buurmeisje dat me op mijn zolderhokje met Engels hielp, intrigeerde me soms hevig, soms totaal niet.
Ik werd zo pervers dat ik aan de wc-deur ging luisteren; Hanna's urinelozing ging vergezeld van een bijzonder gerucht. Hoe deed ze dat? Hoe kon ze een kind krijgen uit iets waaruit ze plaste?
Henk Waalhof, mijn collega op kantoor, intrigeerde me eveneens. Groot, blond, vooral mannelijk was hij met zijn zware timbre. Zou hij een grotere hebben dan ik? Hoe zou het zijn als hij me aanraakte, waar zou hij me dan aanraken of zou hij me gewoon vaderlijk over mijn haar strelen?
Als moeder eenmaal dood was, dan was ik vrij, kon ik dat allemaal gaan onderzoeken. Dan hoefde ik niet meer zenuwachtig van kantoor naar huis te rennen, boodschappen te doen, te koken, af te wassen, de krotterige bovenwoning schoon te houden, het gemakstoeltje met stinkende uitwerpselen te legen.
Was ik de venijnige wijkverpleegster die haar tweemaal per week kwam wassen, kwijt.
Op de dag van de begrafenis sneeuwde het. Ik ging naar de Sarphatistraat.