| |
| |
| |
Tomas Lieske
Poëziekroniek
Twee bundels gaan over landschappen. Totaal verschillende landschappen: het tuinlandschap bij de Chinese stad Sūzhōu en het
boerenlandschap bij het Hollandse Staphorst. Sūzhōu in
de provincie Jiāngsū, even
boven de stad Shànghăi
werd al door Marco Polo beschreven als bijzonder rijk; het is de tuinenstad van China. In de lange loop der eeuwen zijn door ambtenaren en rijke kooplieden tuinen aangelegd: nu in totaal meer dan duizend. Er zijn enkele zeer beroemde bij. Zhuozheng Yuan, - Yuan betekent tuin, - uit 1513 bijvoorbeeld waarvan drie vijfde van het vijf hectare grote oppervlak uit vijvers bestaat; of Yi Yuan uit de negentiende eeuw: de tuin der harmonie; Wangshi Yuan uit de twaalfde eeuw met een geweldige illusie van ruimte en afstand; Liuyuan met een 400 jaar oude en 6,5 meter hoge steen uit het Tàihú (= Tai meer). Reizigers die met een gezelschap de oostkust van China aandoen zullen ongetwijfeld over zee of over het grote kanaal naar deze stad gebracht worden. Ook Bert Schierbeek, die vorig jaar deel uitmaakte van een cultureel-politiek gezelschap, bezocht dit gebied. Hij schreef er een bundel over: De tuinen van Suzhou.
De gedichten in deze bundel zijn merendeels kort, zij hebben veel dat doet denken aan haiku. Soms maakt dat het lezen voor een westers mens niet gemakkelijk. Bovendien mengt Bert Schierbeek Chinese ingrediënten door een Nederlands gedicht: bij de interpretatie een extra moeilijkheid. Het elfde gedicht, - de gedichten zijn genummerd, - luidt als volgt:
| |
| |
In De Volkskrant van 4 juli 1986 stond een interview met Bert Schierbeek. Uit dit interview: ‘Er stonden daar allemaal paviljoentjes met namen als: “Zitten en luisteren naar muziek bij westenwind” of “Zitten en wachten: op wie?”. Dat waren voor mij onmiddellijk kiemcellen,’. Doordat ik het interview kende kregen de eerste regels een extra betekenis. Het kernachtige karakter van de gedichten heeft tot gevolg dat er veel in gesuggereerd wordt, maar dat ik ook altijd het gevoel houd er net naast te zitten met mijn interpretatie. De tweede strofe van bovenstaand gedicht zegt misschien iets over hoe het paviljoen eruit ziet. Zie je daar ravijnen in de schaduw van oude bomen? Zie je bomen als de vliegvormen van een rog? Hoe moet ik mij dat voorstellen? Als een grote vliegende schotel in de vorm van een ruit? Zoals een rog traag golvend door het water glijdt?
Zo zijn er meer delen van de bundel die met enige kennis van de situatie ter plekke misschien helderder zouden zijn. In het twaalfde gedicht komt de naam Li ter sprake: ‘mevrouw Li's vader’. Verderop, - de gedichten 32 tot en met 37, - is het Li zelf die aan het woord komt. ‘Zegt Li:’; ‘Li:’; ‘zoals Li zei’; ‘zei Li:’. Is Li een geacht en beroemd persoon of is Li een personage uit de volkscultuur? Jan Klaassen of Sam of Moos? In enkele gevallen zijn het spreekwoordelijke wijsheden die Li zegt, als mensen die bij een volle lift steevast opmerken, dat er veel makke schapen in een hok gaan. Bij
| |
| |
navraag bleek dat Li een zeer bekende naam is in China en bovendien de naam van een volk op het eiland Hăinán, Zuid-Oost China.
Li zal dus wel een oosterse Jansen zijn, maar als niet-Chinees weet je dat nooit zeker.
Bij veel gedichten springen mijn gedachten van regels in het gedicht naar andere, erop lijkende begrippen. Soms is het moeilijk uit te maken in hoeverre dat een verdienste van het gedicht is. Gedicht nummer 17 luidt:
Moet ik hier het opperste geluk in lezen of juist een tantaluskwelling? Kan degene over wie het gedicht gaat of die het gedicht gaat lezen deze harmonie bereiken of wijst het juist naar een altijd onbereikbare harmonie?
Veel geslaagder vind ik de gedichten die minder open zijn, die zich meer toespitsen op een bepaalde situatie of omstandigheid. Gedicht nummer 40 is zo'n gedicht. Het luidt aldus:
| |
| |
Wanneer eten we kersen? Misschien als de vogels blind zijn voor rood. Dat kan duiden op een voldaanheid: ze hebben zich blind gestaard op het rood; het kan ook de formulering zijn van een voorwaarde. In de volgende strofe verandert de boom. Een broodboom, - artocarpus communis, - behoort tot de familie Moraceae uit Zuid-Oost-Azië. De boom geeft steenvruchten in de vorm van een bolle dertig centimeter grote verzamelvrucht, waarvan het vruchtvlees en de zaden eetbaar zijn. De kersen zijn opgezwollen tot de overvloed onhollands uit de bloemdelen barst; de vogels hoeven niet meer blind te zijn; zij mogen meezingen in de groene symfonie. Hoe voorzichtig ik ook probeer te zijn, ik lees in de conclusie van de derde strofe iets als: op het toppunt van volheid, bij emotionele explosies, reageren wij nuchter, berekenend, Hollands, als stijve populieren. Emotioneel versus rationeel; schoonheidsbeleving versus nuchterheid. Het is hetzelfde conflict als dat tussen de Kahn, die een tuin had aangelegd met een unieke verzameling bomen en zijn zoon Dzjengis, die onmiddellijk na de dood van zijn vader diens verwijfde schepping verwoestte.
Ik kijk nog eens naar het gedicht en zie er dan ineens iets anders in. De vogels bij de kersen maken op mij een indruk van lawaai en gekwetter; de vogels in de broodboom zijn als van zij: verstild, het geluid is het zingen van een zachte symfonie. Wij zijn net zo. Als wij om het hardst kwetteren kunnèn
wij ineens omslaan in groene, ruisende populieren. Sommige gedichten vind ik nietszeggende chinoiserie, maar andere, - zoals dit geciteerde, - vind ik uiterst rijk aan betekenissen.
Het tegenovergestelde lijkt de bundel van Koos Geerds waarvan dit jaar een tweede druk uitkwam bij J.H. Kok in Kampen. De bundel heet Het vloeiende land. De titel en het motto verwijzen naar Exodus 3:8: ‘opdat Ik het verlosse uit de hand der Egyptenaren, en het opvoere uit dit land naar een goed en ruim land, naar een land vloeiende van melk en honig’. Het
| |
| |
eerste gedicht heet Poëzieschool. Even denk je dat de titel verwijst naar Luceberts School der Poëzie. Het gedicht bestaat uit een vergelijking.
Als water dat in duinen zakt,
dat langzaam daalt door het immens geheugen
van aangestoven melkwegstelsels zand.
Door Gods aeonen afgetast,
sterhelder, psalmvers, duinzacht.
Wat wordt hier vergeleken? Zijn eigen poëzie? Dat denk ik niet, zoveel eigenwaan spreekt niet uit deze bundel. Integendeel. Ik denk dat de school onderwerp van vergelijking is, de omgeving waar hem de poëzie werd bijgebracht. Ik stuit op kinderen die naar verhalen luisteren over de Here, op het landschap van Rouveen, op een Staphorster boerderij, op de Overijsselse Vecht: Koos Geerds blijft dichter bij huis dan Bert Schierbeek. Zijn wereld ligt in Noord-Overijssel tussen Meppel en Zwolle; zijn godsdienst is de godsdienst van Staphorst. Nogal wat gedichten beschrijven deze wereld en deze natuur of details ervan: de roeken, de mussen, de ganzen bij nacht, het veulen, het eendje, de rivier. Deels heeft hij er afstand van genomen, - er is een gedicht over een come-back, waarin verteld wordt dat zelfs de dieren hem niet meer herkennen, - deels identificeert hij zich er nog mee. Als hij over de Overijsselse Vecht spreekt heeft hij het mijns inziens tevens over zichzelf. Overijsselse Vecht begint zo:
Als het van iets een beeld moet zijn, dan nu niet van de school der poëzie, het land, de omgeving. De bevolking van Staphorst is toch niet weergaloos in meegaandheid? ‘Oudere mensen en meisjes dragen vaak lokale kleder
| |
| |
dracht. Veel boerderijen vertonen een zorgvuldig bewaard traditioneel uiterlijk’ heet het. Dat is geen meegaandheid. Het zou een beeld van hemzelf kunnen zijn, hoe hij zich ziet en voelt. Het gedicht vervolgt:
Een kleine sympathieke rivier, weinig pretentieus, een petite histoire van kleine persoonlijke zaken. De somberheid van de streek blijft hem aankleven: hij gaat richting Zwarte Water. Een mooi symbolisch gebruik van deze naam.
Toch tref ik weinig blijken van overtuigend dichterschap. Het gedicht dat volgt, Nazomer, luidt zo:
Ik zie daar totaal niets in. Ook wanneer de epische laag duidelijker is,
| |
| |
krijgen de gedichten niet die zeggingskracht die ze tot meer dan petite histoire maakt. In de korte serie Ode aan La Roche vertelt de ik over de eerste ontmoeting met zijn latere vrouw.
Ik zie je nog het scheve pad afdalen
van de camping aan de Ourthe in La Roche;
ik zag je en ik dacht meteen:
‘die is voor mij’ - het flitste door mij heen
Ik geloof hier helemaal niets van: het zijn de later verzonnen clichés. ‘Scheve’ is overbodige informatie, waar niets mee wordt gedaan; ‘ik zie je’ wordt zinloos herhaald: het is de dichter die een scheve schaats rijdt.
Behalve de tweede druk van Het vloeiende Land is van Koos Geerds dit jaar ook een nieuwe bundel verschenen: Dit verre Turen. Ondanks oppervlakkige overeenkomsten is er nogal wat veranderd.
Een eerste verandering geldt de toon. In deze bundel staat de tekst veel geconcentreerder geordend; in een aantal gevallen vindt de lezer meer beelden, verwijzingen, betekenissen. Verhelderend is het lezen van een aantal beginregels. Uit Het vloeiende Land:
‘We zaten in de eerste klas (pag. 6); De bomen bogen voor geen wind, (pag. 8); Somber (pag. 13); Beste lezer, (pag. 17); Lelijk klein eendje (pag. 21); Op dinsdagmiddag werd hij begraven; (pag. 22); Vanmorgen las ik in de krant (pag. 38); Ik ben op je verliefd, dat staat wel vast, (pag. 41)’. Het is maar een keus en dus subjectief, maar het geeft duidelijk de sfeer van de eerste bundel aan. Nu Dit verre Turen. Ik kies telkens dezelfde pagina, of indien die niet bedrukt is, de volgende. ‘Driemaal is scheepsrecht vertelt het land, (pag. 7); 'k Lig vroom te soezen onder brem, (pag. 10); Blauw manoeuvreert langs stapels grijs. (pag. is); Om de verwachting krijg ik je lief, (pag. 17); De zede hing haar voorschoot om de buik (pag. 21); Het hartsgeheim omfloerst de schuwste lach. (pag. 22); Ik aan de riemen, jij het roer- een slijtplek (pag. 38); Dat water het alarm van water is. (pag. 42)’. In bijna alle gevallen is het gewone begin vervangen door een begin vol beeld, onverwacht woordgebruik, taal waar iets mee geprobeerd is. Ik vind dat een winst.
| |
| |
Maar ook het onderwerp heeft een verandering ondergaan, die bij eerste kennismaking al opvalt. Zonder te willen beweren dat Het vloeiende Land een christelijke bundel is, vond ik toch dat de bundel de sfeer ademde van Staphorst en het geloof dat daar onverbrekelijk mee verbonden is. Van de ruim 11.000 inwoners is 75% Nederlands hervormd en iedereen weet in welke mate daar het geloof wordt beleefd. Ook in Dit verre Turen komt Staphorst aan de orde; de tweede afdeling heet Staphorster Veld. Maar de eerste afdeling heet Bedevaart en de derde Retraite. Bij het begrip ‘bedevaart’ denkt de lezer toch snel aan Maria, aan Den Bosch, Heiloo, Maastricht, of, - als we een katholieke encyclopedie mogen geloven, - aan bedevaarten in zuidelijker streken ter ere van Appolonia, - kiespijn!, - Katrien, - ringworm!, - of Antonius, - veeziekte! -. De sfeer heeft wel te maken met het boerenland, maar hier en daar lijkt Staphorst rooms gevarieerd. Ook het begrip ‘retraite’ is katholiek. Misschien is het niet van groot belang, dat verschil tussen katholiek en protestants-christelijk, hoewel ze in Staphorst daar anders over zullen denken; intussen is er wel aanleiding tot enige verwarring.
In Het vloeiende Land
staat het volgende gedicht:
De bomen bogen voor geen wind,
voor storm niet en niet voor het ruisen.
Het spreken is uit lucht ontstaan,
het praten, waaien, ledig gaan.
Licht wandelt in het suizen.
Een klein vers met een Nijhoviaanse ritmiek. Het slot is zeer bijbels: ledig gaan, licht en wandelen zijn bijbelse uitdrukkingen. Naar aanleiding van een natuurbeeld wordt een verschil gemaakt tussen spreken, praten, waaien, lediggaan, - een reeks in aflopende waardering, - enerzijds en in het licht wandelen anderzijds.
Het gedicht heet Lichtmis. Dat betekent losbol, iemand die zich aan uitspattingen overgeeft. Misschien de ledigganger bij uitstek, maar het levert toch een uiterst gewrongen interpretatie op. Verder betekent het
| |
| |
Maria Lichtmis, Vrouwedag, vrouwenreiniging. Een rooms feest, gevierd op 2 februari dat verwijst naar de ontmoeting met Simeon in de tempel en naar de verplichte reiniging van vrouwen zoals beschreven in Leviticus. In sommige streken wordt dit feest op boerse wijze gevierd: in de Kempen worden kaarsen bij het vee gezet ter voorkoming van veeziekte. In Vlaanderen wordt het feest ook wel Onze-Lieve-Vrouwe-schud-de-panne genoemd in verband met een traditioneel pannekoeken eten.
Wat moet ik met zo'n rooms feest in Staphorst? Mij maakt niemand wijs dat deze betekenis bedoeld is, dacht ik. Ik vond de titel onverklaarbaar, tot ik het woord ineens in de atlas zag. De Lichtmis is een dorpje onder Rouveen. Vanaf Zwolle liggen naast de snelweg en de spoorlijn: Berkum en Veldhoek, De Lichtmis, Rouveen, Staphorst en dan komen we in Meppel.
Het eerste gedicht van de serie Staphorster Veld in de bundel Dit verre Turen heet eveneens Lichtmis. Het begint als volgt:
Maria Lichtmis, om wie de hemel
losgetornd te blaken hing
schuurt de bronchiale lucht
langs de krimpende slijpsteen.
Is mijn verklaring van Lichtmis als naam van het dorpje De Lichtmis nu echt onzinnig? Ik blijf erbij dat in de eerste bundel Lichtmis nauwelijks Maria Lichtmis kan betekenen, maar in de laatste bundel kan ik er niet onderuit. We zagen al dat protestants-christelijke en rooms-katholieke elementen door elkaar liepen, dus waarom een afdeling over Staphorst niet beginnen met Maria Lichtmis? Het heeft wel iets komisch. Of daarmee het gedicht ook duidelijk is, lijkt mij een tweede. De drie combinaties: de + adjectief + substantief overschreeuwen elkaar wel, vind ik.
Toch lijkt mij deze reeks veruit de meest geslaagde van de bundel, een reeks met mooie beelden bovendien. ‘welk punt des tijds / heeft in je ogen dit verre turen / uitgericht?’ (over een boerenmeisje); ‘In langgerekte groe- | |
| |
ne stroken trokken / de vromen het laken recht,’ (in een gedicht over een gestorven moeder en over herverkaveling: vooral de dubbelzinnigheid bevalt me); ‘Het hartsgeheim omfloerst de schuwste lach.’ (over de starre geslotenheid van boerderijen).
Nog een voorbeeld van een identiek lijkend detail. Het gedicht uit Het vloeiende Land dat begon met ‘Beste lezer’ gaat over een hoopvol teken.
En komt me daar opeens van rechts
rakelings over mijn hoofd
de eerste weidevogel scheren,
luidkeels begint te jubelen.
De weidevogel laat hem niet los, maar van jubelen is weinig terug te vinden. Op pagina 32 van de nieuwe bundel staat een gedicht dat zo begint:
In iedere zin van dit bestaan gesproken
een verontruste weidevogel,
die om een vaste nestplek schreeuwt.
Het gedicht staat in de derde afdeling: Retraite. In deze afdeling worden de beelden overladen. Het gedicht over de weidevogel, tot nu volkomen duidelijk, vervolgt:
Vertrouwde angst van lang verleden vroegten,
die schrijlings in de slokdarm rijdt
Wat moet ik mij voorstellen bij angst die schrijlings rijdt in de slokdarm van een ei? Angst die je in je keel voelt, natuurlijk. Ik kan me ook angst voorstellen die rijdt, - op en neer schiet, - in je slokdarm. Maar dat alles schrijlings? En dan de slokdarm van een ei? Misschien omdat meer gedichten in deze afdeling betrekking hebben op schilderijen, krijg ik even de
| |
| |
afbeeldingen van Jeroen Bosch voor ogen. Monsters die angst uitbeelden; monsters die schrijlings ergens op zitten; eieren; alles wat met slokdarm te maken heeft: eten, kotsen, keel doorsnijden, kikker in je keel: maar dit alles is bij Jeroen Bosch zo algemeen dat het wel erg gemakkelijk is een schilderij te vinden waar deze beschrijving op zou kunnen slaan. En dan nog: in een gedicht werkt zoiets niet: de angst die Bosch schilderde spreekt uit andere zaken dan uit het malle figuurtje dat zijn hagedissepoten en zijn ooievaars-snavel uit een kapotte eischaal steekt. Misschien is het niet bedoeld, maar wat dan wel bedoeld is, weet ik niet.
Een laatste vergelijking. Het lelijke jonge eendje, sprookjesfiguur van H.C. Andersen, inspireerde tot een gedicht. In Het vloeiende Land heet het gedicht Mongooltje. Het eendje is natuurlijk een metafoor, en na een keer lezen is alles duidelijk.
in het zachte zwarte water
Enzovoorts. Ik denk: Koos Geerds, geen geraffineerd dichter.
In Dit verre Turen vinden we een hele afdeling met bewerkingen van sprookjes. Ook van het lelijke jonge eendje. De eerste helft gaat als volgt:
Dat water het alarm van water is.
Onder de hoogste plantebladeren
kon een klein kind staan.
Of hij dag kan zeggen met het mooie vlerkje.
Leuker lichaam vang je nooit
dan in de doodonterende houding.
Hoe wijs je naar gelang het zwaarder wordt vermag.
Het is noodzakelijk het origineel te kennen, er wordt verder in het gedicht
| |
| |
nogal onduidelijk verwezen naar een jachtpartij, waarbij twee wilde ganzen in een moeras worden doodgeschoten en waarbij jachthonden het arme eendje de stuipen op het lijf jagen. De eerste zin vind ik de meest geslaagde: kernachtig, niet samen te vatten maar wel duidelijk. Die zin staat mijns inziens in schrille tegenstelling tot de eerste zin uit het derde couplet. Hoe die in elkaar zit en wat met die zin bedoeld wordt is mij een raadsel. In ieder geval kan ik na vergelijking vaststellen dat van een snel verteld, in dichtregels gekapt verhaaltje geen sprake meer is.
De totale thematiek van de tweede bundel is niet wezenlijk anders dan die van de eerste bundel. De kring is groter. In de tweede bundel wordt verder getuurd. Over het land heen: dat blijft de kern uitmaken van de thematiek, maar er komt meer bij: zijn eigen afdwalen van de rechte weg, zijn culturele bagage. Toon en techniek zijn veranderd, soms zeer in het voordeel, soms vervalt hij van een gemakkelijk verhaal in duistere beeldspraak.
In ieder geval zijn er fraaie regels en enkele zeer geslaagde gedichten over het Hollandse landschap bij Staphorst toegevoegd aan de Nederlandse poëzie, eigenlijk wel noodzakelijk als tegenwicht van de fraaie regels over het Chinese landschap bij Sūzhōu.
Tomas Lieske.
Bert Schierbeek. De Tuinen van Suzhou. Uitgeverij De Bezige Bij Amsterdam 1986. |
Koos Geerds. Het vloeiende Land. Tweede, licht gewijzigde en vermeerderde druk Uitgeversmaatschappij J.H. Kok Kampen [z.j.]. |
Koos Geerds. Dit verre Turen. Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam 1986. |
|
|