Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)
(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
Uit de cyclus Nieuwe stanza's voor AugustaIIHier, metterdaad levend begraven,
dwaal ik in schemer door het stoppelveld.
Mijn laars hakt gaten, raakt in slijk bekneld -
die donderdag blijft langs mijn hersens schaven. -
Maar langzaam komt de stoppel overeind
en pijn vervaagt tot een ontwerp
van pijn. De wilgetakken - scherp
als dolken door het drassig land gevlijmd
waar geen bewakers van het arbeidskamp
meer zijn - zwiepen zodra het licht verdwijnt
een nest van stro omlaag in avonddamp.
1964 | |
[pagina 664]
| |
IIIKlots en bagger, ritsel, pruttel -
sneller gaan ben ik ontwend.
Doof de vonk (slechts jou bekend),
blus, betuttel.
Hand op heup, ijskoud - ik huiver,
dwaal van sneeuwhoop naar verstuiving
met een leeg hoofd, stom getik,
zolen op gesteente stotend -
buig mij naar bevroren sloten,
kijk en schrik.
1964 | |
[pagina 665]
| |
God woont niet op het dorp...God woont niet op het dorp in kamerhoeken
zoals de spotter denkt, maar overal.
Hij zegent dak en bord en schouderdoeken
en maakt geen deur te breed of ooit te smal.
Hier op het land leeft God in alle dingen,
kookt 's zaterdags zijn linzen in de pan,
danst loom op vuur, hurkt neer om op te springen,
knipoogt mij toe als zijn vertrouwensman.
Hij maakt het hek, maakt meisjes echtgenote
van koddebeiers en zorgt voor de grap
dat wéér de stroper er heeft naast geschoten,
de eend weer aan de weitas is ontsnapt.
De kans dat je dit allemaal bekijkt
- wanneer de herfstwind fluit of als het mist -
is in het dorp daarbij het enig blijk
van Gods genade voor de atheïst.
1964 | |
[pagina 666]
| |
Bijna een elegieOok ik school indertijd voor koude regens
onder de zuilen van de Beurskolos
en ik beschouwde ze als gaven Gods,
misschien terecht. Want met geluk gezegend
was ik toen wel. Ik leefde in die jaren
als een gevangene bij engelen. Trok
ten strijde tegen monsters. Stond als Jakob
bij het bordes een meisje aan te staren
als zij de trap afkwam.
Die tijd verdween,
werd weggestopt en is voor goed verzwolgen.
Ik kijk naar buiten, schrijf het woord ‘waarheen’
maar laat het vraagteken er niet op volgen.
Het is september. Voor mijn ogen spreidt
een tuin zich uit. Ver noodweer gaat te keer en
in dicht gebladert hangen rijpe peren
die als emblemen zijn van manlijkheid.
Net als de vrek zijn verre bloedverwant
niet verder dan de keuken laat, zo duldt
mijn oor de bui slechts bij versuft verstand:
nog geen muziek, maar al niet meer tumult.
1968 | |
[pagina 667]
| |
Uit de cyclus Rededeel*** De diepblauwe ochtend in ijsbloemomraming
wekt het beeld van een straat op, lantaarns nog aan en
een ijsglad pad, kruispunten, sneeuwhopen,
garderobegedrang aan de Oost van Europa.
‘Hannibal!’ snauwt de magere zak op zijn stoel;
onder gym wordt de oksellucht bij de brug sterk en zwoel;
wat het bord aangaat, oorzaak van dagelijks kippevel,
dat is altijd nog zwart. Ook de keerzijde wel.
Zilveren rijp deed het belgerinkel vaak schijnen
als was het kristal. En dat van die twee evenwijdige lijnen
bleek waar te zijn, werd tot been met vlees omkleed.
Geen zin om op te staan. Wat ik nooit graag deed.
1977 | |
[pagina 668]
| |
Uit de cyclus Twintig sonnetten aan Mary StuartIIIMijn levenspad was ik tot halverwege
gegaan toen ik in 't Luxembourg verscheen.
Daar kom ik nu mijn schrijvers, denkers tegen,
dofgrijs verkleurd. Daar paraderen heen
en weer Parijse dames met hun heren,
blauw schemert een gendarme met een snor
in 't groen bij de fontein. Een kind schreeuwt schor,
maar ik kan nergens tegen fulmineren.
Daar sta jij, Mary, als om tijd te winnen,
verstard in een versteende krans vriendinnen
en Franse vorsten type ‘Koning Zon’,
zwijgend met mussen op je hoofd. - Superbe,
zo'n lustoord! Mengsel van een Pantheon
en het vermaarde ‘Déjeuner sur l'herbe’.
1974 |
|