| |
| |
| |
Paul Meeuws
Een partij droog hout
Even buiten de stad ging de weg naar Bartels, bergafwaarts, over in een karrespoor. Vandaar keek je over een rivierlandschap met weilanden, knotwilgen, een ondoordringbaar braambos en een beek die ergens tussen de lisdodden ontsprong.
Bij Bartels wachtte ons een mooie partij beuken. Al wekenlang was het volop zomer, het hout was droger dan ooit. Mijn vader veerde monter door zijn knieën bij het afdalen. Voor de zoveelste maal verklaarde hij zijn liefde aan het hout, zijn milde warmte, zijn verholen klank.
Ik kwinkeleerde op mijn fluitje dat plat en rond als een stuiver op mijn tong lag. Het membraampje kietelde mijn gehemelte en ik genoot van de virtuoze capriolen van mijn tong die mij, stotteraar, bij het spreken danig in de weg zat, terwijl mijn lippen nu gelukkig niets hoefden te doen. Hoe vaak had ik er niet van gedroomd met een onbelemmerd, hemels gegorgel te kunnen volstaan, een taal zonder die onuitsprekelijke labialen. Blaffen kon ik als een hond, brommen als een beer, snateren als een eend, en sinds kort, ook fluiten als een vogel.
Ik lette scherp op het gedrag van de vogeltjes die in de haag voor kleine ontploffinkjes zorgden. Blijkbaar hadden die het te druk met hun geruzie om op mijn gefluit te letten. In de hoge bomen rond de Stadsweide woonden tussen flarden van gestrande vliegers de grotere vogels, kraaien, eksters, duiven en hoog boven ons cirkelde een buizerd. Die stootte zo nu en dan kreten uit, overslaand van een onbegrijpelijke paniek.
‘Franciscus sprak met de vogels,’ zei mijn vader.
‘Maar Franciscus stotterde niet,’ sliste ik, zonder te stotteren. Ik begreep hoe belachelijk kunstmatig de vogels mijn gefluit moesten vinden.
‘Zie je wel dat het fluitje helpt,’ lachte mijn vader.
Hij spreidde zijn armen en zei dat daar het hele landschap in paste, tot en
| |
| |
met de rivier achter het domein van Bartels en hij legde uit dat dat het perspectief was zoals schilders dat op hun schilderijen brengen. Ik mat de schoorstenen van de Electriciteitscentrale ginds tussen duim en wijsvinger, de rij bomen die de loop van de rivier markeerden en de spoorbrug waarover een haardunne trein kroop. In de manke vergelijking van een trein met een haar lag het geheim van de onmetelijke ruimte.
Op het bruggetje halverwege Bartels wees hij naar onze schaduwen op het water die een fuik vormden vol krioelende visjes. Verderop vertakte de beek zich in een woud van braamstruiken. Hier en daar dook haar glinsterend oog tussen het gebladerte op. Daarachter strekten zich de lisdodden uit tot aan achtertuintjes die steil opliepen naar de huizen. De lange gevelrij weerkaatste de geluiden van kinderen die in wasteilen met water kliederden. Het gegil van een zonnebaadster die met een plens water werd verrast.
Dit landschap zou spoedig begraven worden onder een dikke laag zand, vertelde mijn vader. Er zouden fabrieken op verrijzen en eenhaven voor heuse kustvaarders worden aangelegd. Bartels zou natuurlijk moeten verdwijnen. Maar het kon mij niet schelen. Het was of wij samen in een schuitje boven het landschap zweefden; zo klein en handzaam was alles, dat alleen al zijn bezorgdheid de ophanden zijnde ontwikkelingen ongedaan kon maken.
Nu ging het weer bergopwaarts. Ik zag onze schaduwen over het braambos meeglijden en bootste de hoge roep na van een buizerd.
‘Wat een bijzondere vogel,’ hoorden wij plotseling iemand roepen.
Daar trad uit de braamstruiken Monseigneur Lennaerts tevoorschijn. Hij trok zich aan het gras van de berm omhoog. Mijn vader zakte door de knieën om zijn ring te kussen.
‘Laat maar, ik heb vuile vingers,’ zei de bisschop, ‘maar wat u daar naast u hebt lopen is wel een heel bijzonder exemplaar. U gaat hem toch niet in een kooitje stoppen?’
‘Hij loopt nog aan mijn hand,’ zei mijn vader.
‘Maar voor hoelang, hoelang?’
Hij legde zijn hand op mijn hoofd en liet hem daar een tijdje op rusten.
‘En waar gaat de wandeling naar toe? Voor bramen zijn de heren te laat, vrees ik.’ Hij wreef zich over de buik en trok een fijn mondje dat me verontrustte.
| |
| |
‘We gaan naar Bartels, Monseigneur.’
‘Naar welke Bartels, Wiel of Mathieu?’
‘Naar Wiel, Monseigneur. Hij heeft een mooie partij hout.’
‘Ach zo! Aan het knutselen? Handwerk veredelt de ziel. Déze handen zijn slechts moe van het zegenen en bramen plukken. U hebt de handen van Jozef. Die vrolijkten het heilig huisgezin op met zaag, schaaf en hamer. Wat gaat het worden?’
‘Een clavecimbel, Monseigneur.’
‘Een clavecimbel? U had toch...’
‘Dat was een klavichord. Dit wordt wat groter.’
‘Kijk eens aan. Jij zult wel trots zijn op zo'n vader. Jij hebt trouwens een Griekse neus, wist je dat? Maar kom, ik lust nog wel een paar bramen.’
Hij kroop weer tussen de struiken. De doornige takken trokken aan zijn soutane.
‘Niet allemaal tegelijk,’ hoorden we hem roepen. ‘Wie vraagt wordt overgeslagen.’
Ik vroeg mijn vader wat een Griekse neus was.
‘Dat is een marmeren neus. De Grieken bedachten die voor hun beelden omdat ze weleens een mooie neus wilden zien.’
Ik wilde weten of bisschoppen konden liegen.
‘Kunnen wel, maar ze hoeven niet. Hun is de waarheid als het ware in de schoot geworpen.’
Hij keek vermoeid alsofhij last van de warmte had gekregen. Ik stroopte mijn mouwen op en pufte een paar keer nadrukkelijk. Ik keek naar hem op om te zien of hij nu ook vond dat het warmer was geworden.
Wiels cirkelzaag begroette ons met een jubelend snerpen. De ijzeren toegangspoort leek eeuwen geleden voorgoed opgezet en was één geworden met de metershoge haag die het domein van Bartels beschutte. Bont gekleurde parasols vlamden op tussen het groen. Daar dreef Mathieu zijn café en beugelbaan. De familie hield kippen, varkens en een paar koeien in allerlei behuizingen, door Wiel in de gauwigheid in elkaar getimmerd, uitgebreid of half afgebroken. Wiel timmerde zoals een ander zaaide en wiedde. Onder zijn handen groeiden zijn bouwsels, zoals ze er ook onder
| |
| |
afstierven en wegrotten. Wat Wiel maakt wordt onmiddellijk oud en eerbiedwaardig, vond mijn vader.
Wij groetten Linda Bartels die in een slaapkamerraam over te luchten gehangen beddegoed hing en de gouden spikkels zonlicht over haar gezicht liet spelen. Het was de eerste keer dat ik haar zag sinds ze van school was en ik vond haar veranderd. Ze had haar haar boven de oren met kammen opgestoken en een krul in haar pony gelegd. Ze wierp een me-vrouwachtige blik op mijn Griekse neus, die ik daardoor met gemengde gevoelens voelde vermarmeren. Ik miste elke voorstelling van een Grieks beeld. Het moest een trots beeld zijn, hoopte ik, kloeker dan de heiligen van de kerk, die in hun schemerige nissen tegen de slaap vochten. Ik keek om mij heen om haar met mijn neus te imponeren. Maar zij keerde zich met haar armen vol dekens van ons af. Haar kamertje liet niet meer zien dan een fletse strook bloemetjesbehang en de donkerbruine zijkant van een linnenkast die een sprookjesachtige verzameling meisjeskleren verborg.
We liepen naar de beugelbaan, waar haar broers en neven met houten knuppels een zware ijzeren bal door een half ingegraven ring - de beugel - probeerden te slaan. Dat gaf een obsceen ketsend geluid alsof iemand met vlakke hand een paardebil teisterde. Mijn klasgenoten Adje en Toon stonden wijdbeens, ietsje voorovergebogen, de logge gang van de kogels te volgen, terwijl ze met hun knuppels nerveus in het mulle zand tikten. Zij beantwoordden mijn groet met een ongeduldig knikje.
‘Lukt het?’ vroeg ik precieus.
‘Je moet ze niet afleiden,’ zei mijn vader.
Het feit dat ik zonder mankeren een zin, beginnend met de letter 1 had kunnen formuleren, leek me een sportieve prestatie, qua behendigheid vergelijkbaar met de hunne. Ik juichte toen Adje met zijn kogel die van een veel oudere tegenstander vlak voor de beugel wegkaatste. Er werd gevloekt met een ondertoon van ontzag.
Ik vroeg mijn vader of we op het terras iets gingen drinken. Je kon daar over de haag kijken en in de verte de stad zien liggen, een kam van torenspitsen waarvan de hoogste, die van de Grote Kerk, in de steigers stond. Bovendien kon ik er het beugelspel blijven volgen en me met Adje en Toon verbonden blijven voelen door zo nu en dan iets solidairs tegen ze
| |
| |
te roepen, ook al kon ik ze beter niet storen. Maar juist die onbetekenende uitroepen gingen mij buitengewoon goed af. Het waren staaltjes van een welsprekendheid die op hun plaats waren tussen de geluiden die deze middag maakten tot wat ze was: het geruis van het bladergewelf boven de beugelbaan, het loeien van het vee in de verte, het gerinkel van glazen, het monkelend dialect.
Mathieu Bartels was naast ons tafeltje komen staan. Hij sprak over het mooie weer, het bedrijf en de industrieplannen van de gemeente. Hij wees met zijn stoppelige kin richting stad en zei dat ze daar niet moesten denken dat een Bartels zich zomaar liet wegkopen.
‘Natuurlijk niet,’ onderstreepte mijn vader. ‘Het is immers onbetaalbaar wat u hier hebt.’
‘Det ligktj t'r mer nét aan,’ grinnikte Mathieu. Hij zoog aan zijn sigaar en blies een rookwolk naar de stad, waar ambtenaren blijkbaar op de verkeerde veronderstellingen hun plannen uitbroedden.
‘Maar u gaat mij toch niet vertellen dat u te vermurwen bent?’ het overslaande, keurige Nederlands van mijn vader klapwiekte als een vreemde vogel van het terras omhoog. Hij lette niet op de geamuseerde blikken om hem heen.
‘Snap je dat nou, hoe ze alles verkwanselen?’ riep hij tegen mij.
Maar ik schrok van iets anders. Linda verscheen met een jonger zusje, beiden een badmintonracket in de hand. Er was een kam losgeraakt waardoor haar zwarte haar aan een kant over haar schouder viel. Met haar rug naar de spelers ging ze op de houten schutting zitten, wierp haar hoofd opzij en begon, het racket tussen haar knieën en de kam tussen haar lippen geklemd, haar kapsel met vlugge, boetserende vingertjes in model te duwen.
Ik schrok van haar borsten, die op het eerste gezicht de indruk wekten van een zware, maar geduldig gedragen beheptheid. Ze waren te plotseling gegroeid en in elk geval te groot voor het onnozele jurkje dat ze omspande. Er was iets met dit meisje gebeurd waar zij niets aan kon doen. Met dezelfde listigheid waarmee ze mij jarenlang had gepest en mijn gestotter op de proef gesteld had, leek ze dat te willen verhullen, alsof het iets stiekems was waar mijn oog op viel. Maar het baatte niet. Ook niet toen ze de steel van het racket in de hals van haar jurk stak en mij door het slagnet
| |
| |
aanstaarde als een getraliede prinses die uitriep ‘wie bevrijdt mij?’ Moest ik dan alsnog mijn vingers aan haar branden?
Voor het eerst verlangde ik ernaar met haar alleen te zijn. Ze was immers kwetsbaarder nu en uit de manier waarop ze haar zusje naast zich op de schutting trok en haar over een zeer knietje wreef, sprak bekommernis.
Ik stak mijn fluitje in de mond, sloeg een paar maal als een merel en tracteerde haar op mijn mooiste trillers. De beugelspelers keken op van hun spel, Mathieu Bartels ging erbij zitten en bood mijn vader een sigaar aan; iedereen luisterde en ik geloofde zelfs dat de vogels een tak opzochten in de appelboom naast het terras, om met een scheef kopje van mijn gefluit te genieten. Alleen Wiels cirkelzaag begeleidde mij vanachter het café, of was het andersom?
Even leek het of ik Linda betoverde. Ze boog een beetje voorover en leunde met haar kin in haar handen. Ze kreeg het dromerige van iemand voor wie het nabije niet meer bestaat. Ik waande me met haar in dezelfde wazige verte, waar listen niet meer nodig waren en spreken niet meer hoefde. Maar uit onachtzaamheid, of als een laatste kinderachtige streek, verscheen daar tussen haar handen door iets wat even op een tong leek. Het vormde zich tot een bal, zwelde tot een vleeskleurig monster dat de plaats innam van haar gezicht.
Van het zachte klapje waarmee de kauwgom explodeerde keek niemand op. Het was iets tussen haar en mij, besloot ik, of nog niet eens. Het gebeurde gewoon, zoals er een appel op een van de tafeltjes kon neerploffen. Het had hoegenaamd geen betekenis. En mijn fluitje was niet meer waard dan het kwartje dat Linda's zusje, dat erom was komen zeuren, ervoor gegeven had.
‘Zo'n ding doe je toch niet zomaar weg,’ protesteerde mijn vader.
Ik haalde mijn schouders op. Ik vond mijzelf oud genoeg om zonder te kunnen Ginds namen Linda, haar zusje, Adje en Toon het fluitje beurtelings in de mond en probeerden er geluid uit te krijgen. Even hoopte ik dat stotteren besmettelijk was.
Waar was Wiel? Hij kon nog niet lang weg zijn. Het zaagstof was nog aan het neerdalen, een wolk van kruitdamp als na een veldslag. Versgezaagde latten lagen kriskras over de machine. Voorzichtig betraden wij de kleine
| |
| |
werkplaats, stapten over stapels hout, verfpotten, emmers met kwasten, gereedschap, papiertjes met schetsen en bestekken, motoronderdelen, een haam. Mijn vader, stipt en ordelijk, die zelfs zijn potloden op hardheid gesorteerd hield in een geperforeerd blok, snoof verrukt. De enige vaste plek van al deze voorwerpen lag in Wiels handen. Dat die alles feilloos wisten te vinden vervulde hem met ontzag. Wiel hoefde nooit te zoeken. Hij rommelde wat in zijn spullen alsof hij ze tot de orde riep. De angst iets te verliezen was hem vreemd.
Uit een bakelieten radiootje klonk het voetbalverslag van die zondagmiddag met de stem van iemand die door een blikje praat. Wij wachtten en telden de doelpunten tot de komst van Wiel. Tegen de deur waardoor hij verdwenen moest zijn hing een emaille plaat waarop een lachend meisje een blik prachtbeits op haar vingertoppen droeg. Het had hetzelfde kapsel als Linda, dezelfde pofmouwtjes en dezelfde dubbele rij knoopjes op de borst. Ik zag haar voor me, hoe zij, bang haar nieuwe kousen open te halen, over de rommel klauterde om in haar vaders oor te schreeuwen dat hij moest komen eten; hoe zij telkens even voor die plaat staan bleef om dat schuinse kopje te imiteren, dat de kokette opgeruimdheid vertegenwoordigde van de ‘sjieke vrouwluuj’ uit de familiebladen.
Nu week het reclamemeisje naar achteren en Wiel kwam binnen, niet in het minst verrast. Hij wreef zijn handen aan zijn overall af, tikte aan zijn pet, beklom een ladder naar een vlierinkje en schoof daar een paar planken uit.
‘Keurig Wiel, precies wat ik nodig heb,’ zei mijn vader.
‘Kurkdreug en règ,’ zei Wiel, alsof daaraan getwijfeld kon worden.
Mijn vader vroeg Wiel of de zaak hier echt te koop was.
‘Wèm zèt det?’
‘Mathieu suggereerde zoiets. Als de gemeente met een goed bod komt...’
Wiel knikte getergd, wetend waar het over ging, wetend wat er achter zijn rug werd bekokstoofd.
‘Die môtte mer ins kômme,’ mompelde hij. Zijn ogen blikkerden als een mes dat een klein stukje uit de schede getrokken wordt.
Het hout was aan de lange kant. De prijs die Wiel ervoor vroeg was zó laag dat mijn vader volschoot van een sprakeloze dankbaarheid. Het kwam niet in hem op te vragen het tot een draagbaarder formaat te zagen of het
| |
| |
tenminste met een touwtje te bundelen. Hij moest het geld op een hoekje van de overladen werkbank leggen, een papieren rijksdaalder met een rijtje muntjes. Wiel keek er met afgrijzen naar.
We gebruikten de langste plank als draagbaar voor de kortere latten en zo droegen we onze buit huiswaarts, behoedzaam als ziekenbroeders. Mijn vader liep voorop. Soms liet hij de plank met één hand los om de muggen weg te slaan die in een wolk om zijn hoofd dansten.
De zon was gezakt tot tussen de bomen langs de rivier. Onze schaduwen strekten zich uit tot aan het rietveld. In de achtertuinen zag ik mensen met de hand boven de ogen in onze richting staan kijken. Kinderen hadden een bal naar beneden laten rollen en probeerden die met een stok uit het water te halen.
Het viel niet mee om de latten op hun plaats te houden. Ik probeerde met mijn vader in de pas te lopen om enige regelmaat te krijgen in het gewiebel van onze last. Maar in plaats daarvan ging ik sneller lopen en botste ik tegen hem op.
‘Gaat het te langzaam?’ riep hij, half struikelend.
‘Ik ben verliefd op Linda.’
‘Wàt?’
‘Ik ben verliefd op Linda Bartels.’
We liepen enige tijd zwijgend verder. De hitte kreeg op dit late middaguur iets ongepasts, een opdringerige plakkerigheid. Ik zag plotseling op tegen de terugtocht en wou ergens gaan zitten.
‘Waarom zegje dat?’
‘Ik weet niet zeker of het dat is.’
‘Waarom weet je dat niet zeker? Zo moeilijk is dat niet.’
‘Ik vind haar helemaal niet aardig. Daarom.’
‘Ben je daarom verliefd op haar?’
‘Nee natuurlijk niet. Ik snap alleen niet hoe je verliefd kunt worden op iemand die je niet aardig vindt.’
‘Ik ook niet.’
‘Ze heeft me uitgelachen.’
‘Ik heb het gezien.’
We legden de planken schrijlings over de relingen van het bruggetje. Ik wilde er middenop gaan zitten.
| |
| |
‘Pas op, ze buigen door!’
‘Ze breken toch niet?’
‘Nee, maar ik wil ze volmaakt recht houden. Je moest eens weten wat dat waard is. Wiel heeft de boom zelf gekapt en gewaterd, de planken gezaagd en gedroogd, zonder dat ze scheel getrokken zijn. Dat neemt jaren in beslag. Hout reageert op alles. Die troep in de werkplaats van Wiel is maar schijn. Er heerst daar een ideaal klimaat voor hout. In grote zagerijen werken ze met vochtregulatoren. Wiel doet het zonder.’
We keken naar het donkere water waarin de vissen zich nu schuilhielden. Zoveel woorden voor een partij droog hout! Ik was zuiniger. Maar wat ik over Linda te vertellen had paste niet in de van buiten geleerde zinnetjes waarmee ik, om er vanaf te zijn, de indruk wilde wekken van een achteloos weggeworpen bal. Linda riep bij mij een woordenstroom op waar geen beginnen aan was, diep onder de vlakte waarop ik mij altijd angstvallig gehouden had, iets zangerigs, kon ik het maar neuriën. Ik dacht aan haar borsten. Hoe verwoordde je het bijna onverdraaglijke idee dat die wezenlijk van haar waren en niet bij wijze van grap in haar jurk waren gepropt, ballonnen van kauwgom die een beetje wangig aanvoelden. Het geheim van vrouwen. Maar hun nogal nadrukkelijke geprononceerdheid gaf er iets publieks aan. De regel om daar niet over te spreken verloor daarmee zijn vanzelfsprekendheid en werd zelfs belachelijk overbodig, nu ik er alleen maar over wilde neuriën.
‘Wat zing je?’
‘Zomaar wat. Ik weet niks te zeggen.’
We namen onze planken op en gingen weer op pad, trouw vergezeld door de muggen, nagekeken door de koeien die in de schaduw van de bomen lagen te herkauwen en flegmatiek met hun staart zwaaiden.
In de bocht waar het pad omhoog liep naar de stad zagen we Monseigneur Lennaerts. Hij lichtte zijn zwarte hoed en bette zijn kale schedel met een zakdoek.
‘Abraham en Isaac met het offerhout,’ riep hij ons toe.
‘Eerst was het Jozef,’ fluisterde mijn vader, half omkijkend, ‘en nu weer Abraham. Let op, dadelijk gaat hij een grapje over Bartels maken.’
‘Ik bestudeer de heggemussen. Immer bijeen, immer ruzie, schijnt het. De schepping zit vol raadsels. Maar hoe heb ik het nu? Onze bijzondere vo- | |
| |
gel is zijn tong verloren? Jammer, hij had dat grut tot de orde kunnen roepen.’
‘Hij heeft zijn fluitje verkocht, Monseigneur.’
‘Aan Bartels? Ik had u moeten waarschuwen.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘U bent naïef. Die ene Bartels levert goed hout. Bomen genoeg. Maar zij maken het de gemeente wel moeilijk, die van Bartels bedoel ik.’
‘De gemeente hùn, als ik het zo zeggen mag.’
‘Natuurlijk mag u dat zeggen, al vergist u zich. Het belang van de gemeenschap is in het geding, dat is een ernstige zaak. Men mag zich niet aan de gemeenschap verrijken. Maar kom, ik loop met u op. Een heerlijke avond, niet?’
Langzaam verrees onze stad boven aan de helling, wat er nog over was van de oude wallen, het tuinhuisje van sintels en potscherven op de halfvergane hoektoren, de vlekkerig beschaduwde, altijd weer treurig makende gevel van het Landbouwhuis, het geheel verlaten plein vol dik, moeilijk begaanbaar grint, de kloostermuur die het gebabbel van de bisschop vrijmoedig weerkaatste. En terwijl ik achter hen aanliep dacht ik aan de borsten van Linda, die misschien wel Griekse borsten waren.
Ik stelde me het hebben van borsten tot in de finesses voor. Het dragen ervan als het tegen je aanhouden van een vers, nog warm aanvoelend twaalfonsbrood; de groeiende vertrouwdheid ermee, omdat ze bij het spelen, zitten, staan en slapen immers hun vaste plaatsje opeisten. Maar ook de verlegenheid die de jonge draagster moest voelen nu ze als het ware op de tweede rang zat, vrijpostig voorbijgestreefd door iets wat ze liever nog een tijdje had achtergehouden. Je zag sommige meisjes zich met kromme ruggen daartegen verzetten, met voorwaarts hangende schouders onverschilligheid aanwenden.
Linda had daarvan in het geheel geen last. Niets of niemand kon haar van de eerste rij verstoten. Dat was trots, Grieks. Ik haalde diep adem en voelde mij volmaakt zoals ik was. Ik stotterde als een klaroenblazer, mijn korte zinnen schalden als bevelen. Linda en ik, een Grieks paar.
Op de hoek van onze straat schoot de plank uit mijn handen. De latten kletterden in het rond. Terwijl de bisschop almaar doorpraatte kropen mijn vader en ik over de straat. De adertjes op zijn slapen waren rood gezwollen. Dat beloofde niet veel goeds. Hij vloekte bijna onhoorbaar.
|
|