Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] Joost Zwagerman Gedichten De argeloze hangmat Als een kwartel zo stuurs zit ze in haar kamertje. Het hoeft maar ogendicht te zijn of de wandelgangen komen weer, schelle dijenkletsers in haar hoofd, een woordenstroom van echo's. Slapen als een opgeborgen ei is wat ze wil, ze wil flinterdunne dromen vlak boven haar ogen. Houdt ze ze open dan is er overzicht en orde, dan ruikt ze de logge opstaanlucht die hoekig en bedaard de slaapkamerstilte omlijnt. Dan is ze waar ze wezen kan. Geen ooglid naar beneden dus. Duisternis, dat is een vormeloze koelcel met ingevroren stemmetjes. Het maakt haar huid éen grote, opgezwollen winterteen, geprik, gestotter, een tinteling vol kamerzwart geroezemoes. Kwarteltje, je aangezicht! Rondom haar geeuw kleeft de behoedzaamheid, op haar tong een klontje angst. Juist voor haar moet een gedicht geschreven, geen wandelgang van woorden, nee: om haar hoofd moet een geschubde hand waarin zich schemer plooit, de slaapdoorlopen eierschaal, de argeloze hangmat. [pagina 370] [p. 370] Geweest I Als er ruzie wordt gemaakt ben ik op zolder. Op de wenken die ik bedien is echt niets aan te merken. Wat ik weet, wordt vergeten. Niemand slaat mij. Er wordt niet geschreeuwd. Men wacht op wat geschreven gaat. II Hé jij, dichter! - Ik hoor mijzelf de zinnen zeggen die ik hoor te zeggen. De ruzie wordt door mij verkeerd verbonden. Ik ken en ben de ziekte niet. Vorige Volgende