Tirade. Jaargang 30 (nrs. 301-307)
(1986)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Vladimir Majakovski
| |
[pagina 136]
| |
met het jongste morgenstralen
als aks.
Het komt!
Is hier!
Onthult zich.
Gestraal alom!
Het krabbelt aan.
Een jichtig zingen van scharnieren -
en langzaam treedt de werkdag binnen
in zijn omhulsel van tumulten.
Weer heeft de zon
zijn vurige vazallen
nu ontboden.
De dageraad slaat op de trom
en jaagt
over het aardse vuil zijn troepen.
Hé, zon!
Wat nu? Vergeet je mij,
doe ik niet mee soms?
je omroeper,
je bode?
| |
De geboorte van MajakovskiLaat, opgeruid door tijdgenoten, domme geschiedschrijvers noteren: ‘Een voortreffelijk dichter leefde een saai en onopmerkelijk bestaan’. Ik weet -
nooit zal mijn naam aanroepen
de zondaar
die in hellevuren stikt.
| |
[pagina 137]
| |
Nooit zal onder applaus van popen
mijn doek neerdalen over Golgotha.
Vandaar dat ik
dus voor mijn morgenkoffie
het huis uit en de hort opga.
Ten hemel van mijn Bethlehem -
geen enkel brandend baken scheen d'r,
geen mens die er naar taalde
om mijnentwil de krulgekopte wijzen
uit slaap en graf te halen.
Totaal als alle anderen was Banaal
- tot brakens eender -
de dag
waarop ik tot u nederdaalde
Geen mens ook
gaf die ster
zo nabij,
zo nalatig,
ook maar even een hint:
‘Zo, ster, vandaag geen schijntje zin?
Mooi is dat, aardig hoor!
Als je een mensenkind
z'n geboorte die eer
niet waardig keurt,
reserveer je er
dan, ster,
de duivel z'n jaardag voor?’
Oordeel zelf:
we halen een sprekend visje
op van de diepe gronden.
Dan zingen we toch,
| |
[pagina 138]
| |
dan wordt dat gouden,
dat stout vissenstuk toch bezongen!
Waarom dan
mezelf niet bezongen,
als ik zelf heel en al
voor honderd percent bijzonder ben,
tot in elke beweging van mij
een gigantisch
niet te verklaren wonder?
Loop rond me heen van twee kanten.
Zie aan beide
me daar eens vijf stralen laaien.
Dat heet nou ‘Handen’.
Je prachtigste handen met vingers.
Let op:
van links naar rechts ermee kan ik,
van de rechterkant naar de linker
Let op:
het allermeest fraaie
halsje uitkiezen kan ik,
waaromheen 'k me dan slinger.
Maak de doos van mijn schedel eens open -
daar schittert
een onbetaalbare geest.
Wat ik
daarmee niet klaar speel!
Wat wilt u
dat ik verzin?
Een nieuw beest?
Dat zal lopen
op maar drie poten?
Met een staart te veel?
| |
[pagina 139]
| |
Laat wie mij ooit kuste maar
zeggen
of daar
zoeter sap dan mijn kwijl is.
Daarin rust bij mij
een mooie tong,
mooi rood.
Ik kan van ‘O-ho-ho’ -
en hoog zingt het, o ijl, zo ijl.
Van je ‘o-ho-ho’ ook kan ik
en 's dichters jachtvalk
stem
zeilt
soepel neder naar de laagste noot.
Affijn, nóem maar op!
Voor de rest,
zodat ik van winters
zomer,
van water wijn maken kon,
bonkt
er onder de wol van mijn vest
een niet te geloven bonk.
Slaat hij rechts - rechts zijn er trouwpartijen.
Dreunt hij links - huiveren luchtkastelen.
Wie zal ik verder nog
eens als liefdesbed spreiden?
Welke bedronkene,
uitgehuwd aan de nacht,
komt het delen?
Wasserij.
Waswijven.
Vol is het, klam.
Is het de zeepbel soms die ze bekoort?
| |
[pagina 140]
| |
Kijk,
daar verdwijnt de duizendpootsham!Ga naar voetnoot*
Wie zijn dat?
Dochters van hemel en morgengloor?
Bakkerij.
Bakkersknecht.
Bakt brood en zoets.
Wat is hij? Een nul
die onder het meel zit.
En plots
groeit aan zijn broodjes
een toets.
Hij bespeelt ze.
Alles vált op de knul.
Schoenmakerij,
Schoenflik.
Verachtelijk uitschot.
Laars.
Moet weer
een hak an.
Eén blik -
waarop tot harp de laarzeschacht uitbot.
Een kroon draagt hij.
Prins.
Een vrolijk man en een vakman.
En dat daar ik
mijn hart als vaandel ópstak.
Twintigst-eeuws wonder, onevenaarbaar.
| |
[pagina 141]
| |
Waarop van het heilige graf
de pelgrimsstroom opbrak.
En het uitstierf rond vanouds de Kaaba.
| |
Het leven van MajakovskiDit geloei slaat alarm
in het hol van bankieren, gebieders en toeans.
Goud rammelend
treedt een harnas
naar buiten.
‘Als er enkel maar hart is,
waarvoor heb ik dan,
waartoe dan,
u samengeharkt,
lieve duiten?
Wie durft daar zingen,
wie gaf hem het recht daarop?
Wie heeft de dagen tot juliën aangezet?
Sluit de hemel in telegraafdraden op!
Wring óm de aarde tot stratennet!
Jij pocht van
“Handen?!”
In het leger ermee!
Lik jij je in bij zomerdagen?
Dan zul je
- romdom! -
stijf van stekels staan als egel!
Die mooie tong tot roddelpraat verlagen!’
| |
[pagina 142]
| |
Gedoemd tot daagse molentred
sjok ik aan 't aardse zeel.
Met schrijlings
op mijn brein
‘De Wet’
en om mijn hart
‘Religie’
als gareel.
Half het leven vergaan, nu breek je niet los meer.
Duizendoog als cipier, lantaarns, lantaarns, lantaarns...
Ik zit in de val.
Bij geen vrijbrief gebaat.
Vast aan de verdoemde aarde geklonken.
Liefst had ik elk in mijn liefde gebaad,
maar haar wereldzee is al uitgeschonken.
Ik blèr...
En hoor!...
het celslot knerpt!
De cipier
met zijn dertiendemans-gezicht.
Een brok rot vlees werpt
hij me toe op 't scherp
van een straal licht.
Onder zijn pesterig
‘Net goed!’
dool ik mij dol
van koortsgloed heet
met rinkelende aan mijn voet
de aardbol
als een kogel vastgesmeed.
| |
[pagina 143]
| |
Goud heeft mijn oog op slot
gedaan.
Wie leidt
mij, blindeman?
Ik zit nu
tot het eind der tijd
in 't kot
van een onzinnige roman.
Weg met verheven hersenspinsels!
Muit,
muze der uitgeplunderden.
Aanbidders van pauwen
- Brehm z'n verzinsels! -
aanbidders van rozen
- bedenksels van hobbykruidkundigen! -
geeft míjn
zeer acribische aardrijksbeschrijving
door
van vader
op zoon.
Klaatrend uit meridianen,
ofwel de wereldkaartspanten,
klopt
en kolkt
de goudslagader
van kroon
yen
roebel
dollar
frank
en andere
contanten.
| |
[pagina 144]
| |
't Genie verzinkt, de kip, het paard, de luit.
De olifant
verzinkt met grut en troep.
In neusgat,
keelgat,
oorgang klinkt
zijn kleverig geluid.
‘Help! Help!’
Maar het geroep
van goud alleen
naar elke kant
heen
kan 't.
En midden daarin -
een eiland,
een en al bloesemvoile,
rondom onwrikbaar omrand.
Daar
woont híj,
de Gebieder des Als -
mijn rivaal,
mijn onverwinlijke vijand,
mijn aartsopposant.
Een fijngenopt hemd van tafzijde aan.
De streep van zijn dandybroek - puikjes!
Zijn das,
kleurpalet om paf bij te staan,
kruipt van zijn speknek
over de globe zijns buikjes.
Men krepeert rondom.
Maar, als ten hemel een boor,
klinkt tot eer
| |
[pagina 145]
| |
van uwe verhevene rang
in koor:
Br-r-avo!
Hosanna!
Hoch!
Banzai!
Hiep-hiep!
Hoera!
Eviva!
Leve lang!
Men wijt de donder aan macht van profeten.
Wat weten
de kinkels.
Dat doet Hij.
Hij leest Locke!Ga naar voetnoot*
Vindt-ie leuk.
Op zijn buik,
van het lachen,
bliksemt en rinkelt
een hele keten
breloques.
Stom, zonder stem,
staan wij
voor het werk van d' Helleen.
En maar denken:
‘Wie zou er,
waar zou-ie,
hoe zou-ie?’
Maar wijlen Phidias bediende
hém,
hém alleen
| |
[pagina 146]
| |
op zijn wenken:
‘Ik wil
uit dat marmer
welige wijven gehouwen’.
Vier heit de klok -
een pracht van een reden:
‘Slaven!
Ontbijten
wil ik
andermaal!’
En god
- zijn sloof en zijn kok -
pakt leem om fazant uit te kneden
en kleit 'm
schielijk
een ander maal.
Hij vlijt zich,
koesterend een wijfjesdiertje,
minzaam op 't liefdesleger.
‘Wil jij
het kostbaarste
uit die hoge sterrenhoop ginds?’
En voor hem -
hop! -
sliert al
een heel legioen Galileïs
kosmoswaarts
de ogen der teleskopen in.
Revoluties helpen om zeep
de gouden kalveren van hele machtsgebieden.
De mensenkudde wisselt van drijver en zweep.
Maar op jou,
| |
[pagina 147]
| |
ongekroonde hartsgebieder,
krijgt geen enkel oproer ooit greep.
| |
De MajakovskipassiesHoort u 't?
Hoort u 't gehinnik van rossen?
Hoort u 't?
Hoort u dat blatende autogetoeter?
Stadsvolk is dat,
uit rijden en rossen,
op pad
naar de baden Zijns overvloeds.
Een mensengetij.
Ik zit
erin klem,
geschokt en
van modder drassig.
Ik grijp mij vast aan een bit.
Ik klem
mij aan rokken,
aan slippen van jassen.
Wat is dat?
Jij hier?
Hoe kom jíj hier bekend?
En dat vrome gelogen gezicht,
alsof ik dáárin zou lopen!
Als met rood licht
van een hoerentent
staan bloedig je ogen doorlopen.
| |
[pagina 148]
| |
Waarom ook jij?
Nee, loop niet weg!
Ik weet van vreugden hoger!
Verwaten hangt de wimperheg.
Nee, loop niet weg!
Z' is al gevlogen...
Ginds, boven aller hoofd uit, Hij.
Zijn schedel blinkt
om aan je voet te doen,
een kaalgepoetste bal
van niets dan glans en klaarte.
Alleen
aan zijns ringvingers
laatste kootje
ontworstelen zich,
drie in getal,
van onder zijn briljant vandaan,
wat borstelige haartjes.
Zij is hem genaderd.
Zij knielt naar zijn handen.
Nu gaat met gefluister
haar mond langs
zijn haartjes.
Noemt ‘Fluitje’ het ene,
‘Wolkje’ het andere,
nummer drie - de nooit eerder
vertoonde luister
van zekere naam
die zeer onlangs
door mij zelf nog gebaard is.
|
|