Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)
(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 889]
| |
TÓɥHOPrecies
Russisch.
| |
Gedrukte stemmingFeestneuzen, roltongen en mirlitons,
iemand met snavel in een open ei.
Een lava zondaars dondert langs, een slons
neukt met een kwak gelei. Ik sta er bij
maar ben nog lang niet gaar. God zij met ons.
| |
LoterijVijf gulden meegewassen maar nog goed,
beetje vervilt alleen. Het lot viel op
nr. 4150149480,
nogal anekdotisch flapje geworden
maar kreeg er toch nog boter voor plus poezenblik,
echt die oude Barbarberstemming thuis.
| |
[pagina 890]
| |
SabbatalbaVroeg staat mijn vader op en maakt een preek.
Ik waak met hem hoewel hij dat niet ziet.
Misschien worstelt hij - maar ik weet het niet -
als Jakob bij de Jabbok, moe en bleek.
Het is weer afgelopen met een week;
ik staar naar rauhfaser dat mee verschiet,
en gooi het kussen om. Een denkend riet,
denk ik, dus riet. Maar raak niet erg van streek.
Dan is hij klaar. Ik hoor hem in de gang
frunniken, Psalm 68:7.
De ochtend spreekt in raadselen en even
staan er hiëroglyfen op 't behang.
Tot er een deur slaat, stem valt, en de feiten
ons dwingen haarscherp samen te ontbijten.
| |
[pagina 891]
| |
Rotterdam 1969Angry young man, eenzaam de buitenwijk verlatend,
zigzaggend door het mijnenveld der puberteit,
hol ik het met massa geslagen centrum in
en jat er bij de Bijenkorf een zonnebril,
zodat althans de valse glans van het bestaan verdoft.
Het koninkrijk Woodstock mist mij, maar ik vergader
vandaag met mijn epoche, bijziende, miskenbaar.
Overeenkomstig mijn meegebrachte gevoelens
of die me schaduwen, begeef ik me vervolgens
richting verzameld water, waar het frisser is,
en zo onindrukwekkend mogelijk doe ik
veel moeite op de Quai des Boompjes rond te hangen.
Daar kruisen ook heden sleepboten treinen,
maar van twee meisjes die ontroerend afscheid nemen
geen spoor. Zo overvalt mij niet zeker besef
dat hier twee tijdperken wensen te scheiden
in een decor van brede, heenvoerende stromen
en allerhande jachtigheid daarlangs en over.
Thuis zet ik gauw de bril die me trouwens niet staat
weer af en lees noch schrijf dit soort literatuur.
| |
[pagina 892]
| |
MytheArgiven werden ze ook wel genoemd, de Grieken,
en toen het homoniem tot ze doordrong,
allang niet zeker meer van hun verleden,
bleef dat tenminste liggen voor de mythe
die kluwens goden en halfgoden spon:
Zeus passim, Idaeus, een zoon van Paris,
zusters die moeders annex monsters waren,
een Hekabe bijvoorbeeld, dochter van
Dymas en Eunoë, maar elders van
Kisseus en Telekleida, dan wel van
Sangarios, een zekere rivier,
en Metope, of kon ook van Glaukippe.
Er spreekt een zekere onverschilligheid uit
waarin mensen en goden nog het best gedijen.
|
|