op deze zondag van zo'n vervoermiddel gebruik te maken. De ambtelijk ijveraar voor een cultuur ‘waar onze mensen iets aan hebben’ zal vanmiddag claxonneren als een Italiaan als hij, met hoogblonde Uschi aan zijn zijde, onder Nederlands kenteken door Stadtwalt of Oberschöneweide gaat toeren.
Het Gästehaus laat geen geluid horen. Het is ook nog vroeg, zeker voor het grote gezelschap Mongoliërs dat gisteravond laat bellen cognac zat te drinken onder de strenge geheelonthoudersblik van Walter Ulbricht aan de wand.
Ik dank het verblijf in dit oude hotel aan de ongewone drukte rond de Berliner Festtage. Lag bepaald niet in de bedoeling, zoals Herr L. mij meermalen heeft verzekerd: ‘Wij beschikken zoals U gezien hebt, over verschillende nieuwe hotels. Zo gauw er een plaats vrij komt, zal ik er voor zorgen dat U kunt verhuizen’. Ik heb hem bezworen geen moeite te doen. Want dit is een van de weinige plekken waar ik enig behoud vind van een Berlijn dat me om duistere reden na staat. Het is een ouderwets hotel, uit een verleden dat nog van vóór de Hitlertijd dateert. Kleine ramen in dikke muren die enkele branden getrotseerd lijken te hebben. Het interieur herfstig getint. Bejaarde obers, krom van dienstbaarheid, soms een droevige blik op buiten waar nooit meer een rijtuig wacht. Berlijn bij gaslicht van 1900, stad waar ik een koffer heb zonder er geweest te zijn. Beelden uit leesherinneringen, denk ik, komen boven. Een jochie dat op zomerdag met een vlindernetje door de Tiergarten huppelt, op jacht naar citroentjes en oranjetipjes. En ik zie opeens een kind dat, in donkerte nog van winterochtend, in een van die spekulaaskleurige oude huizen van Chaussee- of Invalidenstraat, wakker wordt en de geuren opsnuift van beginnend vuur in de kachels, van een appel te pof gelegd in de oven. Ach, literatuur, verbrand in '33 en elk spoor daarvan inmiddels weggeschrobd met kraak en smaak van volksverbondenheid.
Acht uur. Herr L. blijkt al present, met krant en koffie aan het raam bij de parkeerplaats. Ja, die wil deze dag wel plukken. Bij mijn eerste stappen op de trap springt hij overeind en wacht me met open armen. ‘Het verheugt mij, dat U zo vroeg bent’, roept hij uit, ‘het wordt een prachtige dag. Ziet U maar eens’. Hij toont me aan het tafeltje de voorpagina van de Berliner Zeitung, waarvan het middenstuk is uitgespaard voor een grote foto. Ik zie een jongen en een meisje zittend op een gazon omzoomd met bloemen. En lees het onderschrift: ‘In voller Farbenpracht hat sich der Herbst eingestellt. Optimistisch blickt die Jugend in die Zukunft’. ‘En wat zijn Uw plannen voor vandaag?’ vraagt hij samenzweerderig, mij de stoel