Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)
(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 772]
| |
ZeiltochtZingen omdat zeilen zo verrukt.
Het lichaam als een vlam gebukt
op het witte waterstuk.
Stromen. En volkomen zijn
vrouwelichaam achterover,
achterover naar beneden
met het blinken rug aan rug.
En de ziel, het helle zeil,
als een vogel over mij.
Hemelsnede.
Heil.
Het ging natuurlijk om de vijfde versregel: ‘vrouwelichaam achterover’. Anton Korteweg had er in zijn openingstoespraak bij de tentoonstelling over Achterberg, ter gelegenheid waarvan de discussie was georganiseerd, al op gewezen dat bij dit soort manifestaties veel mensen ‘door de achterdeur naar binnen komen’. Een cynische manier om te zeggen: er zijn er wel velen die interesse tonen voor de figúúr van Achterberg, maar zijn werk eens lezen - ho maar! Zo iemand leek mij de steister van de vraag niet. Ze pronkte met beginregels zoals een vliegtuigje op een zomerdag met luchtreclames. Was het hoongelach dat haar ten deel viel dan toch misplaatst? Neen. Haar vraag illustreerde weer eens de wijd verbreide misvatting dat elke | |
[pagina 773]
| |
uiting in een gedicht of roman als verkapte of letterlijke biografische waarheid moet worden beschouwd, iets waarmee geen recht wordt gedaan aan het ‘spelkarakter’ van veel literatuur. Ik weet het: zo'n opmerking is in literaire kringen achterhaald. Daar heeft immers iedereen zijn ‘Wellek & Warren’ gelezen en dan in het bijzonder het hoofdstuk ‘Literatuur en biografie’, waarin wordt gesteld dat de relatie persoonlijk leven - werk geen oorzaak - gevolg - relatie behoeft te zijn, en dat in de meeste gevallen dan ook niet is. Met andere woorden: dat de schrijver die zijn ik-figuur in zijn roman een drievoudige lustmoord laat plegen niet na het verschijnen van zijn boek door de politie van zijn bed kan worden gelicht. De vraag is dus niet of Achterberg transseksueel was, maar of de ‘ik’ (in dit geval de ‘mij’) in het gedicht ‘Zeiltocht’ dat is. Er zijn meer gedichten waarin Achterberg de twee geslachten tot een soort twee-eenheid wil laten versmelten. Een voorbeeld daarvan vinden we in het sonnet ‘Sexoïde’, dat als volgt begint: ‘Ik ben een man geworden met twee lijven,/nl. dat van mij en van mijn vrouw./Als ik het voor het zeggen hebben zou/moesten zij eeuwig bij elkander blijven/...’. Maar de dichter heeft het nu eenmaal niet voor het zeggen en de twee-eenheid komt niet tot stand. ‘Tussen ons staan twee borsten van graniet.’ In ‘Zeiltocht’ is het niet de eenwording met de geliefde die wordt nagestreefd, maar de terugkeer in de moederschoot. En die terugkeer lukt wel, al is het dan ook symbolisch. Hoe moeten we dit gedicht interpreteren? Laat ik eens een gok wagen. Om een zeilboot bij flinke wind niet te laten omslaan, is het nodig dat de zeiler - wil hij althans enige snelheid maken of behouden - met zijn bovenlijf buiten boord gaat hangen. Met dat staaltje van trapezewerk houdt hij zijn vaartuig in evenwicht. Bij ervaren zeilers kan dat achter-overhangen heel ver gaan. Soms zelfs zo ver dat zij met hun rug rakelings langs het wateroppervlak scheren (‘met het blinken rug aan rug.’). Het is een toer die voor de toeschouwer én gespannenheid uitdrukt én overgave, een houding die nogal lijkt op die van een vrouw in barensnood (woelige baren!), op een ‘vrouwelichaam achterover’. Het is met dit beeld, met deze associatie, dat Achterberg ons de sleutel van het gedicht in handen geeft. De zee is een veelgebruikt symbool voor de moederschoot. In die ‘hemelse’ schoot (denk aan de weerspiegeling van lucht en wolken) maken de kiel van de zeilboot en het roer een ‘Hemelsnede’. Je hoort er de echo in van het woord ‘keizersnede’, maar het is in dit geval niet om een verlos- | |
[pagina 774]
| |
sing te doen. Integendeel. De ‘ingreep’ wordt met een ander oogmerk verricht: de zeiler, althans zijn spiegelbeeld, moet juist weer terugkeren in de schoot van de moeder. Stel je de weerspiegeling voor van een buiten de boot hangende man en je hebt een fors uitgevallen embryo, compleet met opgetrokken knieën. Neem daarbij nog eens het ‘helle zeil’, dat ongetwijfeld bol staat, en de illusie van zwangerschap is volmaakt. Waarom hier een uitleg, die door ervaren Achterberg-exegeten haast wel met zekerheid op tal van punten kan worden aangevuld en verbeterd? Om Achterbergs naam te behoeden voor ‘vreemde smetten’? Neen, over dat misverstand heb ik het aan het begin al gehad. Waarom dan? Om te bewijzen dat de ‘mij’ in het gedicht een gezonde Hollandse jongen is, met misschien enige neiging tot corpulentie? Ook niet. Voor de verandering had ik wellicht liever eens een transseksueel aan het roer gezien. Het gaat mij erom aan te tonen dat de dichter, indien de totstandkoming van een vers dat eist, is gerechtigd tot het uitvoeren van welke ‘plastisch-chirurgische’ ingreep dan ook. Op de personages in zijn gedicht wel te verstaan. Dat een beeld dat zich bij hem aandient het geslacht van de personages kan bepalen. Kàn, zeg ik, dat ligt aan zijn werkwijze. Achterberg schept met zijn ‘ingreep’ enige verwarring. Hij gaat deze moeilijkheid voor de lezer niet uit de weg; hij zet hem even op het verkeerde been, of misschien wel voor altijd. Er zijn ook situaties denkbaar waarin de dichter de gummihandschoenen juist aantrekt om verwarring te voorkomen. Laat ik eens enkele regels van mijzelf op de snijtafel leggen. De kwaliteit ervan staat nu niet ter discussie, dus - om met de burger uit ‘Julius Caesar’ te spreken: ‘Rijt mij niet in stukken voor mijn slechte verzen.’ Enige weken geleden bladerde ik wat in oude krantenleggers. Ofschoon de zware kartonnen schutbladen geen licht doorlieten, waren alle pagina's sterk vergeeld. Mijn oog viel op een advertentie waarin een corset werd aangeprezen, volgens de beschrijving een ‘zalmkleurige’ constructie. Naar mijn stellige overtuiging een geval dat heden ten dage erg in trek zou zijn geweest bij de liefhebbers van bondage. Na een tijdje te hebben gemijmerd boven deze afbeelding, zag ik pas de rouwadvertentie die er pal naast stond afgedrukt. Het ging om een meisje van 18 jaar, dat bij een ongeluk met de paardetram om het leven was gekomen. Thuisgekomen viel mij deze regel in: ‘De tijd heeft haar poot opgelicht/boven haar doodsbericht.’ Als aanzet beviel de regel mij wel: de vergetel- | |
[pagina 775]
| |
heid waaraan wij allen ten prooi zullen vallen werd er aardig in verwoord. Maar de mededeling had iets verwarrends, iets dubbelzinnigs. Het zat in dat tweemaal ‘haar’. De lezer zou kunnen denken: hoe kan de tijd (vrouwelijk woord) nu ‘haar’ eigen doodsbericht benatten? ‘Kill your darlings’, heeft eens iemand mij aanbevolen, maar die Herodesiaanse manier van werken heeft mij nooit bijzonder aangelokt. Hoe dit op te lossen? Ik aarzelde niet lang en verving met een gerust geweten het tweede ‘haar’ door ‘zijn’. Het meisje bleef door deze verandering veel leed bespaard; ik had nu opeens te maken met een jongeman die erachter was gekomen dat hoefijzers niet altijd geluk hoeven te brengen. Maar ja, het moest een gedicht worden waarin ik het slachtoffer zoveel jaren na dato alsnog mijn liefde zou verklaren. Ach, dacht ik, dat moet in deze tijd toch kunnen, en ik wrong mij in het zalmkleurige keurslijf van het vers. ‘De prijs die de goden eisen voor een lied is dat we worden wat we zingen’, maar dat geldt dan wel uitsluitend voor de tijd waarin het vers geschreven wordt en waarin we even een ‘parallel’ leven ‘leiden’. U ziet hoe snel het geslacht van het personage in het gedicht een verandering kan ondergaan. Een kleine operatie met de vulpen volstaat. Nog een voorbeeld van een situatie waarin een moeilijkheid van verstechnische aard de ‘ombouw’ van één der personages in het gedicht zou kunnen hebben vergen. Neem het gedicht ‘Gescheiden’ van Jan van Nijlen, dat begint met de befaamde regels: ‘Den zomernacht die hen zoo diep ontroert/Zal hij wellicht, zij nimmermeer vergeten;...’. Stel dat Van Nijlen een homosexuele relatie wilde beschrijven en toch aan deze pregnante redactie had willen vasthouden (iets waarin ik hem geen ongelijk zou geven). Hoe had hij zoiets dan aangepakt? Had hij voor de ‘zij’ in de tweede regel het woordje ‘hij’ laten staan? Ik bedoel dit: had hij die twee hij's naast elkaar gezet? Zeker niet. De opeenstoting van die twee hij's mag dan in werkelijkheid begerenswaardig zijn geweest, binnen de context van het gedicht is het dat zeker niet. Of zou hij voor de persoonlijke voornaamwoorden eigennamen in de plaats hebben gezet, Jan en Piet bijvoorbeeld, met als resultaat: ‘Den zomernacht die hen zoo diep ontroert/Zal Jan wellicht, Piet nimmermeer vergeten.’? Ik weet niet hoe het u vergaat bij het lezen van zoiets, maar voor mij is het onvergankelijke eraf. Ik zou, als het probleem zich had voorgedaan, geen enkele moeite hebben gehad om de tweede ‘hij’ door een ‘zij’ te vervangen. Een onzorgvuldige poëtica? Onzin. Als het eindprodukt maar goed is. | |
[pagina 776]
| |
Het vers wil geschreven worden. Kloos voelde zich dan wel zo goddelijk in het diepst van zijn gedachten, maar de God die dicteert is niet de máker van het gedicht, maar het gedicht zélf. Alleen in gevallen waarin een gegeven ‘beeld’ indruist tegen mijn morele kijk op een zaak kom ik in opstand tegen die ‘dictator’. Ik zag onlangs in het t.v.-journaal een gebombardeerde woonwijk in Beiroet. Grauwe huizen waarvan de voorgevel door de explosie was weggeblazen. Een deerniswekkend schouwspel. Toch goed voor een cynische regel als: ‘De oorlog zorgt voor poppenhuizen.’ Waar dat cynisme vandaan kwam, ik weet het niet, maar het was niet echt van mijzelf. Goed, de mededeling klopte wel, want meer dan levenloze poppen, die met hun gezichten voorover in de pap lagen, waren de inwoners van die huizen niet. Maar - ook al had hij een soort kille schoonheid, voor mijn gevoel kon ik de regel niet gebruiken. Ik voelde me een beetje als een goudzoeker die in Klondike een diamant aantreft. Ik dwaal af. Laat ik terugkeren naar mijn uitgangspunt: het gedicht van Achterberg. In dat vers is de ‘operatie’ op het personage duidelijk zichtbaar. Dat is in de meeste literatuur die ons onder ogen komt niet zo. Daarin is een man een man en een vrouw een vrouw. Dat hoeft echter niet te betekenen dat er geen ‘ingreep’ heeft plaatsgevonden. Het woord heeft volgens de bijbel dan wel de eigenschap ‘vlees’ te kunnen worden, maar de littekens in dat vlees zijn voor de lezers bijna altijd onzichtbaar. |
|