Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)
(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
A. Alberts
| |
[pagina 593]
| |
De betrokken regeringsleider zat intussen toe te zien, somber of hoopvol gestemd en, al naar de klimatologische omstandigheden, gekleed in dierenvellen of grasvezels. Wel, die dansende tovenaar is onmiskenbaar de regelrechte voorvader van de secretaris-generaal van ons ministerie van algemene zaken. Of sinds zijn eerste verschijnen het kijken in de toekomst iets is verbeterd, valt moeilijk na te gaan. Om maar iets te noemen: we kunnen het de tovenaar niet meer vragen. Al in een betrekkelijk vroeg stadium werden vrouwen tot het ambt toegelaten. Bestudering van het gedrag van bepaalde natuurvolken heeft ons dat geleerd en deze wetenschap is door oude schrijvers bevestigd. De Romeinen kenden al zeer vroeg naast wichelaars ook wichelaressen en de Vestaalse maagden hebben tot in de Keizerstijd een rol gespeeld in de politiek. Ook onze eigen vaderlandse toont van deze emancipatie een markant voorbeeld: de profetes Veleda, die op een toren woonde en adviezen verstrekte aan Claudius Civilis over de manier waarop hij een einde zou kunnen maken aan de toenmalige Europese eenheid. Die adviezen schijnen niet erg te hebben gedeugd, maar zoiets blijft altijd mogelijk.
Voor we ons verder bezighouden met verleden en afkomst van de ambtenaar, met zijn doen en laten in historische tijd, moeten we nog even terug naar het duister van de voortijd. Dit is namelijk nodig voor het maken van een onderscheid. Miljoenen en miljoenenjaren geleden zijn op aarde wezens van vlees en bloed verschenen: de voorouders van apen en mensen. Die wezens zijn naderhand wel prosimii genoemd, voorapen dus. En langs lijnen van geleidelijkheid zijn daaruit smalneusapen, gibbons en mensapen ontstaan. En mensen. De mens heeft naast deze apen een aparte, geheel eigen stamboom opgeëist, onafhankelijk van de apenboom. En zo bestaan heden ten dage de zoëven genoemde apengeslachten en het mensengeslacht naast elkaar. Nu is het verleidelijk om - ter markering van bepaalde onderscheiden - een soortgelijke afstamming te veronderstellen voor ambtenaren en niet-ambtenaren. Maar wie staat er dan voor aap en wie voor mens? Dat is de vraag. Oorspronkelijk heb ik gedacht de ambtenaren de rol van mensen toe te bedelen, meer uit sympathie voor oud-vakgenoten dan uit een welbere-deneerde gedachtengang. Maar het kan niet. De vergelijking zou dan mank gaan. De niet-ambtenaar moet in deze vergelijking de mens zijn en | |
[pagina 594]
| |
de ambtenaar het vaak bedroefd kijkende en lang niet onintelligente dier. De niet-ambtenaar daarentegen is de mens met al zijn kenmerkende eigenschappen, zijn ambitieus gedrag en zijn egoïsme. We hoeven alleen maar te denken aan een genus van het mensenras, waarmee de ambtenaren steeds meer te maken krijgen en niet altijd tot hun genoegen. De politici. Vooral ambtenaren, die zich nog steeds houden aan de oudtijds voor hen geschreven Gulden regel (zie hoofdstuk II) voelen vaak de behoefte zich droevig terug te trekken in hun bos of hun kooi. Voor het overige volstaan we hier met te constateren, dat ambtenaren en niet-ambtenaren tot elkaar in een zekere verhouding staan en dat laatstgenoemde groep zich in het algemeen èn gemakshalve de meerdere waant van de eerstgenoemde. Meestal ten onrechte.
We keren nu terug tot de ambtenaar in de geschiedenis, de Westeuropese geschiedenis om precies te zijn en de manier, waarop de ambtenaar in onze landstreken herkenbaar werd. De vraag daarnaar is al heel gemakkelijk te beantwoorden: aan zijn uniform. Bij zo'n mededeling moet men vooral niet denken aan epauletten, gelauwerde kragen en andere passementen. (Op die epauletten wordt in hoofdstuk X nog nader teruggekomen.) Nee, de hier bedoelde ambtelijke kleding, die al in de vroegste Middeleeuwen werd gedragen, bestond uit een heel andere, veel eenvoudiger uitrusting. Maar daarom niet minder indrukwekkend. Misschien is schilderachtig een nog betere omschrijving. Want wij allemaal hebben ze wel eens afgebeeld gezien op een miniatuur of een andere gekleurde prent, zittend op naar een troonzetel leidende treden. Hun uniform bestond uit een pij, een koord en een paar sandalen. Of geen sandalen, als ze zichzelf en hun meerderen hadden beloofd barrevoets door de wereld te gaan. En waarom waren deze geestelijke personen zulke voortreffelijke ambtenaren in dienst van besturende graven, baronnen of hertogen, ja zelfs van koningen en keizers? Heel eenvoudig: ze waren de eersten van het menselijk geslacht in West-Europa met wie de anderen konden lezen en schrijven.
De ambtenaar is nu al een heel eind gevorderd op zijn weg door de voor hem en voor ons steeds minder duister wordende eeuwen. En met deze voorwaartse beweging - die men vooral niet progressief moet noemen - wordt zijn in oorsprong innige verhouding tot de religie steeds losser. Een begrijpelijke ontwikkeling, veroorzaakt door wereldse motieven. | |
[pagina 595]
| |
De geestelijke personen, die taken verrichtten voor hun broodheren, zagen zich steeds meer gedwongen tot wat tegenwoordig wel politieke opportuniteit wordt genoemd. Ze konden daartegen in verzet komen, maar dan werden ze teruggezonden naar hun klooster. En dan mochten ze nog van geluk spreken. Want het is niet zelden voorgekomen, dat hooggeplaatste en tot de geestelijke stand behorende ambtenaren op last van de regeringsleider voor goed van het toneel verdwenen, terechtgesteld of op een andere manier vermoord. Hun plaatsen werden dan niet zelden ingenomen door wereldse figuren, die een minder goed oog hadden voor het brood in de gedaante van het lichaam des Heren. Wilde de ambtenaar van geestelijke stand zich handhaven en in zijn ambt overeind blijven, dan moest hij vaak zijn hoogste, niet-ambtelijke chef volgen op diens kronkelige beleidswegen. Sterker nog, van hem werd vaak verlangd, ja geëist, dat hij die wegen voorzag van plaveisel, en dat bestond lang niet altijd uit goede voornemens. Maar, zal men vragen, was de geestelijke ambtenaar dan zo makkelijk te vervangen door zijn wereldse dito? Dat werd inderdaad steeds makkelijker en op zichzelf was die ontwikkeling niet afkeurenswaardig. De geestelijke stand propageerde in die dagen een spreiding van onderwijs, die onmiskenbaar moet worden genoemd. Dat betekende van alles, maar ook, dat steeds meer niet-geestelijken de pen gingen voeren. Er kwam dus concurrentie. Het ambtenaarschap kreeg ruimer belangstelling, vooral omdat de salariëring heel aantrekkelijk was: een prebende hier, een prebende daar; dat kon aardig oplopen. Zo begon langzamerhand het ambtelijk apparaat een wat wereldser gestalte te krijgen. En ook een gevarieerder aanzien. Want de wereldse heren, die de plaatsen der barrevoeters en andere ordebroeders innamen, hadden wel degelijk behoefte aan kundige penvoerders. Bovendien voelden ze zich gestreeld in hun waardigheid, wanneer ze een voortdurend toenemend aantal ondergeschikten in hun dienst konden nemen. Dit alles volgens het beginsel, dat in ambtelijke kringen nog niet helemaal in onbruik is geraakt: Mijn hond heeft een hond. |
|