de gedachte op aan spontaan, voor de vuist weg vertellen, aan het enigszins ongericht ophalen van herinneringen door een gedreven verteller. Dat imago van ongekunsteldheid kan getoetst worden door de procédé's te analyseren die de schrijver inzet om de sympathie en antipathie van zijn lezers over zijn personages te spreiden - een toetsingsmethode voor de strategische vermogens van een verteller, onlangs voorgesteld door Ten Braven (vn - boekenbijlage van 6 juli '85).
Als een schrijver namelijk, zelf als verteller in de coulissen blijvend, toch kans ziet met half verborgen, onderhuidse aanwijzingen de stellingname van zijn lezers te beïnvloeden, dan valt daar een al of niet uitgebalanceerde zorg voor de vertelstructuur uit af te leiden.
Welnu, in de aanhef (p. 5, eerste druk) wordt al dadelijk de hoofdpersoon, Richard Nelemans, aangehaald die in zijn verhalen voor zijn moeder een exotische afkomst pleegt te verzinnen om haar een extra glans van mysterie mee te geven. Hij wordt daarmee als liefdevolle zoon - een duidelijk pluspunt - gekwalificeerd. De ik-verteller kent zichzelf in het verhaal een uiterst terughoudende, Laarmans-achtige positie toe; hij is - in schrille tegenstelling tot alle andere ik-vertellers in Peskens-verhalen - niets anders dan het naamloze centrum van waarneming door wiens ogen we Nelemans en zijn omgeving kunnen observeren en die over zichzelf niets anders meedeelt dan dat hij in een dagelijkse sleur zijn brood verdient wat hem belet als een vrij man te leven (p. 12). Neutraler kan het niet; maar juist die degelijke kleurloosheid van de waarnemer maakt zijn verslag extra betrouwbaar. De fantastische toetsen in het portret van het centrale personage (de ‘italiaanse’ moeder) worden er bovendien, door contrastwerking, eens zo sprekend door.
Over Nelemans stelt de verteller al dadelijk zonder omwegen vast dat hij liegt over de afkomst van zijn moeder en over die van zichzelf - hij zou de zoon zijn van een onbekende passant met wie zijn moeder er een tijdje vandoor was gegaan (p. 5) - maar hij geeft toe dat die leugens zinvol waren omdat men zich daardoor geboeid aan zijn verhalen overgaf; een pagina later vat hij die overweging paradoxaal samen: ‘Leugens moeten prachtig verteld worden, willen zij geloofwaardig zijn’ (p. 6).
Van meet af aan wordt Nelemans dus door een betrouwbare getuige getekend als een prachtig vertellende fantast die de grauwe werkelijkheid in zijn weergave een boeiende, mysterieuze glans verleent. En die banale werkelijkheid is inderdaad grauw genoeg. De verteller noteert voor ons dat Richard als schooljongen, toen ze elkaar leerden kennen, ‘stil, eenzelvig en arm’ was (p. 6). Ja, arm is hij vooral, want hij heeft geen schooltas en geen etui en hij draagt in tegenstelling tot ‘de anderen’ geen kniekou-