Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 444] [p. 444] Joost Zwagerman Gedichten Gemakzucht, van wie heb ik dat? Wie doopte inkt in nog meer inkt, of deed niemand me dat voor? Mijn kreupel wapen was linkshandigheid. Wat ik maakte werd vlek of dwaze moederhand die geduldig bleef ontwrichten. Zo wist ik woorden en hoe die te omzeilen. Ik blonk uit in onontwarbare behendigheid. Wat blijft, heb ik bewaard - ik ben juist, de pen de lompe horrelvoet. Mijn ene plichtsverzuim behaagt het andere. De onvolkomenheden opgespaard. Slechts de wakkere berusting waarmee ik in mijn vingers knijp tot ze niet meer kunnen, weet ik niet te rijmen met aaien, opstaan, opschrijven en hoe dat alles verder moet. [pagina 445] [p. 445] De bezorger, het verbruikte I Waar ik ben, zal ik verdwijnen. Er is geen proviand. De bodem van mijn mand is zoek en alles wat ik gekocht, gemaakt, verstopt heb, dat ligt voor het oprapen en ik ben in het geheel niet alleen, ik ben al mijn secondanten want ik - gevleugelde mol - strooi telkens mijn verloren spullen rond. Mooi. Men kan zich de route aanschaffen. II Mijn achtervolgers betasten het gras in de berm, hun handen grijs van voetafdruk, ofschoon de weg die zich aandient te breed is voor ook hun beschrijving. Zo sla ik munt uit mijn bankroet en zo uitputtend ook is deze achter- waartse doelgerichtheid waarmee ik mij bezwanger, net zo lang tot een vreemde, geheelde dichter mij de loopgraven in schrijft, tot ik word geharnast, gezocht. Naar aanleiding van ‘Het fantoom der karakterloosheid’ van Willem Jan Otten (Revisor 1984, 6). [pagina 446] [p. 446] We hadden elkaars uithoudingsvermogen doorlopen en we hielden het niet uit. In belachelijk geschud van kaarten vroeg je je van alles af en of het je woede was, die snelle aderlating de slapen vol van duizel, of de voorafgaande apathie die mij tenslotte van je deed verschillen, dat laat zich - stramme, schreeuwerige blindenloop - nog steeds raden. Haast wederrechtelijk tegendraads ook verdiepten we ons in elkaars herroepingen, volslagen vermoeid als we waren. Mijn lamme ogen, oren, die takkenlach van jou: we kennen elkaars weerga niet. Naar ‘De marathongesprekken’ van Jacques Hamelink. Vorige Volgende