Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 222] [p. 222] Rogi Wieg Dagen in budapest Zondag, een tijd van wilde sneeuw, maar niemand wijst de weg, wij zweven langs de oude flatgebouwen. De synagoge, in de witheid van de middag, is omgeven door wat grijze bomen; tussen de duizend takken de gezichten van een wijk die eens een getto was. Ik houd mijn vader haast niet bij, hij is nu bijna thuisgekomen. Bezoek Een kus van links, een kus van rechts, op de tafel kleine, rode kersen. Waar wij nu staan, een oude vrouw voorzichtig tastend naar mijn handen, was de kamer van mijn vader; zo somber zijn de kleuren als vogels van een heel slecht soort. [pagina 223] [p. 223] Pianoklanken van Rachmaninov, dit moet een droombeeld zijn: een oude chemicus op een uitgebrande tennisbaan; maar dit waren de zomers in de buitenwijken. Ik leef hier niet meer mijn geschiedenis, de gele huizen langs de autoweg nog onbewoonder dan de tijd waarin ik ongeboren was. Maar nergens zal het meer zo geel zijn. * Een kettingbrug tussen twee rivieroevers; aan beide zijden zonverlichte huizen. Ik wandel met mijn vader, maar midden op de brug moet hij even stilstaan. Zijn hartslag doet mij schrikken; wij spreken niet van doodgaan. Maar van een afgebroken kinderziekenhuis, een etherslaap die langer dan het leven duurde. [pagina 224] [p. 224] De stad raakt leeg, wie weggaat uit zijn tijd neemt kamers mee en oude landschappen. De treinen rijden langs de dorpen waar de dood gekomen is, maar wegen naar de echte dood zijn wijd en onbekend, dit is maar verlangen. Wie weggaat komt ooit ergens aan, het fluitsignaal is niet het stemgeluid van duizend kleine doodsvogels. Vorige Volgende