Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)
(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
R. Marres
| |
[pagina 182]
| |
opgeeft, d.w.z. tegen een groot deel van de tekst. Oversteegen meent zich dat te kunnen veroorloven omdat hij alle redeneringen van Termeer als rationalisaties beschouwt (121); maar dan zou hij zich op andere gegevens in de tekst moeten beroepen; ik zal laten zien dat hij dat nalaat.Ga naar eind3. Zijn misvatting is zo fundamenteel dat je bij de ontmanteling ervan tegelijk voor een groot deel kunt laten zien wat de essentie van de hoofdfiguur en daarmee van de roman dan wél is. Lang geleden heeft Ten Seldam al een artikel geschreven over Een nagelaten bekentenisGa naar eind4. waarin een aanzet wordt gegeven tot weerlegging van Oversteegens opvatting, maar dat is door hem genegeerd. Ten Seldam beklemtoonde vooral dat Termeer niet schuldig ís; hij geeft een opvatting óver Termeer. Mij gaat het erom dat Termeer zich niet of nauwelijks schuldig vóélt. Dat maakt in dit geval uit wat het personage, en de roman, ís. Wat je vervolgens over hem denkt is een kwestie die later komt. Ook als een persoon of personage zich niet schuldig voelt kun je hem toch nog wel schuldig vinden, maar om over iemand te oordelen moet je in elk geval eerst duidelijk zien hoe hij of zij in elkaar zit. | |
BekentenisdrangWaarop beroept Oversteegen zich nu voor dat vermeende schuldgevoel? Op een belangrijk gegeven, Termeers bekentenisdrang, en op diens gevoel dat de meubels van zijn kamer hem - na de moord - zwijgend aanstaren (112, 122). Dat is eigenlijk alles. De moord kan ook voor Oversteegen niet als bewijsmateriaal dienen. Pas doordat hij schuldgevoel aanneemt kan hij het al genoemde motief construeren, n.l. dat Termeer door de moord werkelijke schuld op zich wil laden. Diens bekenteniszucht is trouwens op zichzelf genomen ook geen bewijsmateriaal. Het is een gegeven, waarvoor redenen worden aangeduid. Als je meent die redenen niet te kunnen geloven moet je aangeven waarom en vervolgens aan de hand van andere uitspraken van de ik-figuur laten zien dat schuldgevoel als de werkelijke beweegreden moet worden aangenomen. Beide laat Oversteegen na. Het lijkt erop dat het voor hem vanzelf spreekt dat het wel schuldgevoel zal zijn. De twee verschijnselen die hij noemt, kunnen ook uit andere motieven | |
[pagina 183]
| |
voortkomen. In de roman vind je voor de bekentenisdrang de volgende. Termeer is bang dat hij de moord zal verraden en denkt, beter tot zwijgen tegenover zijn omgeving in staat te zullen zijn, wanneer hij erover schrijft (17). Hij is bang het anders te zullen uitroepen. Waarom heeft hij die neiging? Wanneer hij die voor het eerst voelt, wordt het motief meteen meegegeven: ‘Had ik op dit moment gesproken, dan zou 't geweest zijn uit verbittering, uit een behoefte om die koude, plichtmatige moeder [van zijn dode vrouw] een verwijt te maken van de kou en de plichtmatigheid van haar kind ()’ (237). Als hij zijn daad zou verraden, zou dat komen door sentimentele vertedering of door zijn mensenhaat (237). Op de vertedering kom ik nog terug. Wat de haat betreft, Termeer heeft het gevoel dat de moord op Anna een wraak is op de normale mensen tegen wie hij gewoonlijk niet op kan en die zij vertegenwoordigt (238). Zo'n wraak zou uiteraard nog werkzamer zijn als men ervan wist en niet het door hem gevoede waanidee had dat zijn vrouw per ongeluk een te grote dosis slaapmiddel innam. De neiging om zijn daad uit te schreeuwen is ook geheel in overeenstemming met zijn behoefte om gekend en begrepen te worden. Weliswaar is hij zeer terughoudend en heimelijk, maar dat is omdat hij het gevoel heeft dat men hem toch niet wil of kan begrijpen en hem miskent 119, 148 en passim). Drank maakt hem echter mededeelzaam (238). En wanneer iemand hem uit zijn tent weet te lokken, vertelt hij met gretigheid en voldoening precies wie hij eigenlijk is en wat zijn slechte eigenschappen zijn (136 e.v., 141, 143, 145). Met de moord heeft hij zich - doordat hij één ding nooit mag zeggen - in een absoluut en definitief isolement geplaatst, dat hij niet aan kan. Desondanks heeft hij de hoop op doorbreking van dat isolement niet kunnen opgeven. Dat blijkt wanneer hij aan zijn maintenee Carolien denkt. Hoewel hij weet dat haar gebaren van liefde namaak zijn, wil hij werkelijke liefde van haar. Maar juist dan zou hij - door de eerder genoemde sentimentele vertedering - het groot ste risico lopen om zijn fatale geheim in vertrouwelijkheid prijs te geven (240). Deze motieven om de moord te verraden maken dat hij bang is voor zichzelf, want hij is ook doodsbang dat hij opgepakt zal worden (220 e.v.). | |
[pagina 184]
| |
Hij is in een bepaald stadium zelfs banger voor zichzelf dan voor de justitie (237). De rechterlijke macht heeft hij door gemanipuleer met de huisarts op een dwaalspoor gezet, maar van zichzelf is hij niet zeker. Wanneer hij zou uitschreeuwen dat hij zijn vrouw heeft gedood, zou hij af zijn van de angst om zichzelf te verraden, zoals iemand die zelfmoord pleegt verlost is van de angst voor de dood, een thema waar Emants' verhaal ‘Uit vrees’ in de bundel MensenGa naar eind5. over gaat. Het wordt niet uitgesproken, maar je kunt het erbij denken en het stemt overeen met de geest van de tekst. Wat in de tekst staat, maakt echter al volkomen begrijpelijk waarom Termeer zijn verhaal voor zichzelf op papier wil zetten. Het merkwaardige is dat Oversteegen de door mij besproken beweegreden van wraak wel gezien heeft en ook erkent, maar toch bij zijn eigen bedenksel blijft (122). Ten Seldam heeft indertijd opgemerkt dat dit innerlijk tegenstrijdig is, want hoe zijn Termeers gevoelens van schuld te rijmen met wraakzucht? Hoe kun je volhouden dat hij zijn vrouw doodt uit schuldgevoel, om zich schuldig te maken aan iets reëels en tegelijk om zich te wreken? Hoe kan zijn bekentenisdrang voortkomen uit schuldgevoel én wraakzucht? Dubois had gelijk toen hij in zijn voortreffelijke biografie opmerkte: ‘Niet uit wroeging, maar uit psychische onrust voelt hij zich gedreven tot het opschrijven ()’, en erop wees dat Termeer zijn isolement niet kan verdragen.Ga naar eind6. Hoe dit precies zit en wat die onrust bewerkt, heb ik nu laten zien. Ik vermeldde al dat Oversteegen ook Termeers gevoel dat de muren hem zwijgend aanstaren als teken van schuldgevoel opvat. De muren zouden dus de mensen vertegenwoordigen - daar ben ik het mee eens - in wier ogen hij zijn schuld leest. In werkelijkheid - in de werkelijkheid van de roman - heeft hij dit gevoel omdat hij bang is dat de mensen hem doorzien, uit angst voor zijn eigen hachje. Wanneer hij voor het eerst weer de stad ingaat, heet het: ‘Ik geloof niet dat iemand iets vermoedt en toch lees ik in elk paar ogen, dat me maar enigszins bekend voorkomt, de pas gehoorde of pas uitgesproken verdenking. Daarbij is het me, of de ganse onverschillig ronddwarrelende bende bereid zou zijn zich op me te werpen ()’ (240-241). Daarmee valt ook dit aangevoerde steunpuntje voor de schuldhypothese weg. | |
[pagina 185]
| |
De moordDe moord kan, zoals ik al zei, door Oversteegen niet als bewijsmateriaal beschouwd worden, maar wordt wel verklaard via een constructie die schuldgevoel veronderstelt. Overigens haalt hij geen gegevens aan waaruit kan blijken dat Termeer al vóór de moord aan schuldgevoel lijdt. De grondslag van de verklaring is dus uit de lucht gegrepen. Maar Oversteegen vindt de motieven die in het verhaal van Termeer uitkomen en opgegeven worden niet overtuigend. Laten we eens kijken of ze zo zwak zijn. Ten eerste is Termeer een intense haat voor zijn vrouw Anna gaan koesteren, een vrouw die hem is gaan minachten onder andere omdat hij te timide is om een sociaal leven te kunnen opbouwen en die hem tenslotte bijna geheel negeert (188, 211). Hij wil het huwelijk als vluchthaven zien voor de maatschappij, waarvoor hij bang is, maar Anna gaat nu in zijn eigen huis de normen van deze gehate maatschappij, waaraan hij voelt niet te kunnen voldoen, vertegenwoordigen (113, 174). Door haar nauwgezette zogenaamde plichtsvervulling herinnert zij hem er elke dag aan dat zij deugt maar hij niet. Zijn algemene mensenhaat, geboren uit frustratie, gaat zich daarom tot haar uitstrekken. Gedurende vele bladzijden kunnen we deze ontwikkeling volgen. Ik kan voor zijn haat naar talrijke passages verwijzen, maar moet me beperken (123, 124 en passim). Haar koele en afwerende manier van doen maakt hem na een tijd zo razend dat zijn vingers tijdens een woordenwisseling een zilveren vork grijpen en tot een kurketrekker verwringen; in een volgende scène grijpt hij een fles om haar te lijf te gaan, maar het dienstmeisje komt binnen en ook durft hij niet goed haar aan te vallen (181-182, 203). Tenslotte, tijdens het vergiftigen van zijn vrouw voelt hij alleen ‘dat ze me in de weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest ()’ (217). Het meer bijzondere, praktische motief, al aangekondigd in dit citaat, is dat zijn vrouw voor zijn gevoel een hinderlijk object is geworden (126). Hij wil af van haar, die niet wil toestemmen in een scheiding, om gemakkelijker al zijn geld aan zijn maintenee Carolien te kunnen besteden (172, 173). Dit motief hangt enigszins samen met het eerste, maar toch zijn ze verschillend, want Termeer haat zijn vrouw ook omdat ze hem in de weg | |
[pagina 186]
| |
staat, maar niet alleen daarom. Allerlei plannen om zich van haar te bevrijden zijn al eerder door zijn brein gegaan. ‘Ik dacht er ook over haar te vergiftigen, haar met een revolver te laten spelen, haar een ongeluk te doen krijgen!’, maar hij weet in kalme toestand iets dergelijks niet aan te durven (205). Hij staat dus geestelijk volkomen klaar om haar te vermoorden, maar durft het niet openlijk; en het moet in elk geval op een ongeluk lijken. Me dunkt dat de beweegredenen meer dan voldoende zijn. Oversteegen gelooft er echter niet in; hij meent ‘slimmer’ te zijn dan Termeer. De haat van Termeer voor zijn vrouw vermeldt hij eenvoudig niet bij de bespreking van diens motieven voor de moord. De reden dat Termeer van zijn vrouw af wil ter wille van zijn maîtresse Carolien acht hij een rationalisatie, omdat de moord een improvisatie is in omstandigheden die Termeer niet kon voorzien (122). Dat het zo'n improvisatie is, is volkomen juist, maar dit neemt niet weg dat hij handelt om het genoemde motief. Hij ziet zijn kans schoon, zoals dat heet, de kans die hij nodig had; maar gedeeltelijk schept hij die kans ook, want hij probeert of haar kamerdeur open is (214). Zelfs wanneer hij haar kamer is binnengedrongen weet hij nog niet wat hij wil doen, want hij heeft het middel dat hij nodig heeft voor zijn heimelijke moord, de flessen met slaapdrank, nog niet gezien. De enscènering van de moord is bijzonder knap van Emants. Termeer is te bangelijk om openlijk een moord te plegen; alleen tot sluipmoord kan hij komen. Oversteegen vindt Termeers motief dat hij zijn vrijheid terugwil onzin, omdat diens hoofdgedachte erna is: wat moet ik met die vrijheid nu beginnen? (122) Dit argument zou alleen kracht hebben als de lezer van Termeer mag verwachten dat hij al de consequenties van eenmalige en ingrijpende daden kan overzien. Op zichzelf kan mijns inziens bijna niemand dat, en Termeer is zeker niet afgeschilderd als iemand die het wél kan. De roman bestaat bijna geheel uit pogingen van Termeer om tot een bevredigend leven te komen - reizen, avontuurtjes zoeken, schrijven, een kalm ambtenaarsbestaan, trouwen - die niet opleveren wat hij ervan hoopt te krijgen en vooral door zijn gebrek aan zelfvertrouwen op niets uitlopen. De moord is de laatste van deze pogingen, nu van destructieve aard, wat hem voorgoed zal gaan blokkeren. Oversteegens argument | |
[pagina 187]
| |
negeert de hele tekst, waarin het meeste wat Termeer doet beschreven wordt als uitvloeisel van de illusie dat iemand als hij de grenzen van zijn vastliggend karakter zou kunnen doorbreken en dat nieuwe omstandigheden hem zouden kunnen helpen. Deze illusie blijft hem voortdrijven en flakkert zelfs in de laatste regels van zijn bekentenis weer op. Overigens is Termeers eerste reactie na de moord vreugde dat het gelukt is, die doorkruist wordt door angst voor ontdekking (223), zoals te verwachten valt. Pas in tweede instantie komt de terugslag. Ook zegt Oversteegen dat de lezer denkt: waarom zou Termeer nog zijn vrouw vermoorden nu hij zijn maîtresse Carolien al kwijt is? (122) Ten Seldam sluit zich bij dit argument aan. Als lezers dat al even denken zal hun toch - hoop ik - meteen invallen, als ze niet te kort van geheugen zijn, dat Termeer vlak voor de moord denkt: ‘Voor geld, voor ál mijn geld zou ze wel tot alles bereid zijn ()’ (213); Caroliens gebleken hebzucht in aanmerking genomen, is dat een praktische overweging. Maar ook als je het niet zo verstandig zou vinden, is het toch geloofwaardig dat Termeer door die overweging gemotiveerd wordt. Termeer is nog zo dom niet, maar dat hij niet weet wat hij allemaal zal voelen na de moord is niet verwonderlijk. Ik wil overigens allerminst zeggen dat de moord een zakelijk uit de weg ruimen is; dit motief komt erbij, maar de ondergrond is een in letterlijke zin dodelijke haat. Geloofwaardige beweegredenen genoeg dus, en Oversteegens schuldconstructie is overbodig, waarmee we blij mogen zijn, omdat ze nergens op berust. Als de beweegredenen niet overtuigden zouden we toch een andere uitkomst moeten zoeken dan hij heeft bedacht. | |
Moreel berouw?Voelt Termeer dan tenminste na de moord berouw? Dat hij zelf zegt van niet is in overeenstemming met zijn levensbeschouwing dat alles gedetermineerd is en dat hij niet anders kan zijn dan hij is (119, 122, 140-141, 199 en passim). Anbeek laat in zijn boekje over Emants met een aantal sprekende citaten zien hoe Termeer de nadruk legt op zijn onschuld omdat alles, gegeven zijn karakter, onvermijdelijk is.Ga naar eind7. Maar zo'n verklaring van een ik-figuur over gebrek aan schuldgevoel hoeven we niet te geloven; mis- | |
[pagina 188]
| |
schien kent hij zichzelf niet en is zijn overtuiging dat hij evenveel recht heeft op het doen van wat men veroordelenswaardig vindt als een kat om volgens z'n aard de tuin omver te halen (199) alleen maar verstandelijk. Eerst wil ik vaststellen dat het woord berouw voor Termeer niet per se een morele connotatie heeft, zoals blijkt wanneer hij zegt dat hem nooit iets anders dan een onhandigheid berouwd heeft (21) en later, nog voor de moord, dat hij nooit berouw heeft gehad over dingen die volgens de gewone moraal fout zijn; maar: ‘het heeft me wel degelijk berouwd, dat ik uit lafheid mijn verkeerde neigingen nooit eens goed heb bot gevierd.’ (141). We moeten dus zien of hij moréél berouw kent. De passage die nog het meest op zoiets schijnt te wijzen, is die waarin hij, aan het eind, in tranen uitbarst wanneer hij een jeugdportret van Anna ziet en daarbij denkt: ‘jij hebt ook eens gehoopt, dat je van het leven zoudt genieten en wat heeft het je gegeven?’ (239). Daarna vraagt hij zich af - zelfanalysator als hij is - of dat nu op echt medelijden wijst, op echt berouw? Medelijden lijkt het wel te zijn - wat hij niet voelde toen hij bezig was haar om te brengen (216); maar niets wijst op schuldgevoel, op ‘echt’ oftewel moreel berouw. Hij huilt om zijn vrouw als iemand die door het lot getroffen is en door een ongeluk is omgekomen. Kenmerkend is dat zijn medelijden wordt opgewekt door een portret van vóór de tijd dat hij haar kende. Dat geeft zijn gevoel iets algemeens; het betreft kinderen - zoals Anna en hijzelf- wier verwachtingen van het leven op niets uitlopen. Het is echter geen schuldgevoel, omdat wat hij vervolgens denkt geheel egocentrisch is: waarom moest hij de vrouw doden die zijn enige band met de mensen was en de enige met een beetje belangstelling voor zijn lot (240)? Zijn gedachten zijn niet die van iemand die zich schuldig voelt. Het eerste wat hij voelt, wanneer hij denkt dat hij zijn omgeving voorgoed om de tuin heeft geleid en vrijuit zal gaan, is vreugde, omdat het leven hem weer toelacht; over de moord denkt hij dan: ‘Na zulk een daad zou ik stellig niet laf meer zijn! Nu had ik tact en ondervinding!’ (235). Hij vindt de moord en de manoeuvres tot geheimhouding kennelijk moedige en knappe staaltjes. Later voelt hij, wegens zijn angst om zichzelf te verraden, dat hij niet zal kunnen genieten van de teruggekregen vrijheid; en zijn laatste inval is dat Carolien hem misschien zal willen liefhebben wanneer | |
[pagina 189]
| |
hij haar bekent de misdaad ter wille van haar te hebben gepleegd (241). De moord als offer op het altaar van zijn minnares, dat jg het tegendeel van schuldgevoel. Termeer is een erg egocentrische figuur; hij is te geoccupeerd met zijn eigen in het slop geraakte bestaan om schuldgevoel te hebben; overheersend bij hem is het gevoel dat hij tekort is gedaan, door zijn ouders, zijn vrouw, de mensen, het lot. Zijn huilen om Anna's mislukte leven houdt mijns inziens evenzeer medelijden met zichzelf in. Zij is uiteindelijk misdeeld door het lot, dat door hem voltrokken is, net als hij. Er is dus geen enkele reden om aan te nemen dat Termeers motieven voor de moord een rationalisatie zijn. Ik gebruik de term ‘moord’, wat ‘met voorbedachten rade’ impliceert, maar is dat wel juist en zou ‘doodslag’ niet beter zijn? Oversteegen gaat in tegen dat voorbedachte rade en Ten Seldam volgt hem op dat punt. Mijns inziens is het iets tussen de twee in. Termeer is uit op een gelegenheid haar uit de weg te ruimen zonder welbewust te zoeken, want hij heeft geen idee hoe het aan te pakken; de kans valt hem toe, zodat het tijdstip niet voorbedacht is; maar wanneer hij in haar kamer bezig is een overdosis slaapdrank bij haar naar binnen te gieten doet hij dat welbewust: ‘Geen half werk, prevelde ik voor me heen ()’ (218); hij gaat door met vergiftigen, wat een hele tijd in beslag neemt. Toegegeven dat hij vanuit een opwelling begonnen is, maar die opwelling komt voort uit wat hij met heel zijn wezen verlangt en wordt omgezet in een volgehouden willen. Daarom hel ik toch over naar de uitspraak ‘moord’. | |
Geen rationalisatieOversteegen geeft nog een tweede voorbeeld om zijn bewering dat alle redeneringen van Termeer rationalisaties zijn te ondersteunen (120-121). Natuurlijk lijkt het nergens naar om van ‘twee’ tot ‘alle’ te besluiten, maar verder is ook dit tweede voorbeeld niet goed. Termeer zegt van te voren dat hij voelt dat hij iets als zijn komende ontrouw met Carolien in elk geval zal begaan, en dat zou een rationalisatie zijn omdat hij Carolien aanklampt in een bepaalde emotioneel-muzikale sfeer. Maar dat laatste wil helemaal niet zeggen dat hij niet terecht gedacht heeft zoiets te zullen gaan | |
[pagina 190]
| |
doen of dat hij er niet op uit was. Om het te kunnen doen heeft hij de omgeving en de sfeer nodig die hij opzoekt. Oversteegen heeft hier hetzelfde foute uitgangspunt als bij de bespreking van de moord, n.l. dat het personage iets, waartoe het zich gedreven voelt, niet bewust zou willen. Termeer heeft echter niet van te voren gezegd dat hij op die dag om zo en zo laat een besluit zal gaan uitvoeren, maar dat hij voelt dat hij tot iets zal gaan komen. Onthullend is dat Oversteegen erkent dat Termeer dat zelf inziet: ‘Het was geen besluit [om Carolien aan te spreken] dat ik, dat mijn verstand nam; het werd voor me besloten, ergens diep in me.’ Dus zelfs als het iets van een rationalisatie zou hebben, wordt dat door Termeer zelf blootgelegd, en dat geldt voor meer van zijn rationalisaties. Termeer is zo intelligent dat je je kunt afvragen of Emants hem niet te veel van zijn eigen intelligentie heeft meegegeven. Ik wil nu even samenvatten wat Oversteegen allemaal had moeten doen om zijn interpretatie waar te maken. Wat hij wél heeft gedaan is dat hij geprobeerd heeft één van de twee motieven die er voor de moord bestaan als schijn te ontmaskeren. Deze poging lijdt wel schipbreuk, maar dat heeft hij dan toch ondernomen. Wat hij heeft nagelaten is het volgende. a) Laten zien dat Termeer al vóór de moord aan schuldgevoel lijdt, niet zo'n beetje, maar zwaar, want hieruit moet vervolgens de moord verklaard worden. b) Ook het tweede motief voor de moord, de haat, diskwalificeren. c) Betogen dat Termeer vanuit aangetoond schuldgevoel zijn vrouw vermoordt om echt schuldig te worden. In Van Schendels Een Hollands drama voelt de jonge protagonist Floris zich schuldig genoeg, maar dat wil nog helemaal niet zeggen dat hij ook om zichzelf schuldig te máken aan het slot het huis in brand steekt. d) Aantonen dat de bekentenisdrang niet voortkomt uit de door mij in het licht gestelde motieven. e) Ten slotte laten zien dat de bekentenisdrang uit schuldgevoel voortkomt. Dit laatste zou je waarschijnlijk vrij vlot mogen aannemen wanneer aan de voorwaarden a tot en met d voldaan zou zijn, maar a tot en met d vormen een hele klus. Alles bij elkaar heeft Oversteegen dus meer nagelaten dan gedaan. Gezien de willekeurige manier waarop hij te werk gaat hoeven we daar waarschijnlijk niet rouwig om te zijn. | |
[pagina 191]
| |
OnmachtZijn onjuiste interpretatie betreft de kern van het boek. Ze maakt van een roman over gevoelens van onmacht om geluk en genot te vinden - van frustratie, haat en schaamte - een roman over schuldgevoel, zoals bij voorbeeld Een Hollands drama van Van Schendel in hoofdzaak is. Iets essentieels als de haat van Termeer jegens zijn vrouw, die hem liefde en achting onthoudt, laat Oversteegen buiten beschouwing (hij vermeldt slechts een keer Termeers algemene haat als het gaat om de zijns inziens vertekende blik van Termeer op andere personages (120). En Termeers verlangen, dat hem steeds vergezelt, om te genieten van een hem tegemoetkomende vrouw, erkent Oversteegen niet als motief. Maar de moord komt dan uit de lucht vallen, zonder verband met het wezen van het personage. Oversteegen heeft Termeers ‘minderheidsbesef’, zijn minderwaardigheidscomplex, wel opgemerkt, maar wendt dit verder niet aan voor zijn interpretatie en verzint iets anders om de moord te verklaren. Moord uit haat en frustratie wordt moord uit schuldgevoel bij hem. Het lijkt of hij het verschil niet ziet. Hij zegt dat de moord plaats vindt op grond van ‘gevoelens van diepe schuld en ontoereikendheid’ (122), maar met dit gevoel van ontoereikendheid doet hij verder niets. Misschien bedoelt hij met ‘ontoereikendheid’ moreel in gebreke blijven, want hij schrijft Termeer ook calvinistisch zondebesef toe (iii). Ook Sötemann, in zijn artikel over de roman, maakt daar gewag van (blz. 219-220). Beiden gaat het om de gedachte van Termeer dat heel wat voorouders voor hun egoïstisch plezier moeten hebben geleefd, opdat er een wezen zou ontstaan zo ongelukkig als hij, dat voor hen ‘boeten’ zou (105). Het woord ‘boeten’ zou inderdaad aan zondebesef kunnen doen denken als je de samenhang waarin het staat uit het oog verliest, maar het is mijns inziens bij Termeer evenmin moreel geladen als een woord als ‘berouw’, zoals ik eerder liet zien. Omdat hij ‘boeten’ zo weinig gebruikt is dat niet gemakkelijk aan te tonen, maar dat het woord in het werk van Emants geen morele inhoud hoeft te hebben blijkt wel uit andere uitlatingen, bij voorbeeld van een personage in de verhalenbundel Mensen (blz. 109), over de wrede wet waardoor onschuldige kinderen moeten boeten voor 't kwaad dat met opzet of per ongeluk door 'n grootvader of vader | |
[pagina 192]
| |
bedreven is. Het gaat in dat verhaal om erfelijke ziekten en de woorden ‘onschuldige’ en ‘bij ongeluk’ laten genoegzaam zien dat het hier niet om een moraal gaat. Het calvinisme leert bij mijn weten niet dat kinderen moeten boeten voor de speciale zonden van de vaderen; alleen de zondige aard van de mens als zodanig wordt van ouder op kind doorgegeven. Een gedachte als die van Termeer, die in Een nagelaten bekentenis en in Emants' hele oeuvre veelvuldig in allerlei variaties voorkomt, is een toespeling op Lamarcks erfelijkheidsleer volgens welke door de ouders tijdens hun leven verworven eigenschappen door de kinderen worden geërfd. In Een nagelaten bekentenis wordt dit een keer kort en duidelijk geformuleerd: ‘Leer een hond schapen hoeden en zijn jongen móéten schapen hoeden’ (141). Daarom schrijft Termeer zijn hang naar genot toe aan het gedrag van zijn voorouders, en daar hij de kracht en moed mist om zijn neigingen bot te vieren zijn ze een kwelling voor hem. Deze erfelijkheidsleer was in Emants' tijd nog respectabel en werd pas enkele decaden later door de serieuze wetenschap voorgoed verlaten en vervangen door het neo-Darwinisme, dat alleen toevallige mutaties van de genen en natuurlijke selectie erkent. Dit is het enige echt verouderde (wetenschappelijke) idee in Emants' werk. Geen Calvijn dus, en ook geen erfelijkheidsleer gemengd met Calvijn, zoals Oversteegen meent, maar zuivere Lamarck. Verder blijkt ook duidelijk genoeg dat veel woorden die een morele betekenis kunnen hebben, voor Termeer die betekenis missen, bij voorbeeld, om maar een paar van de belangrijkste te nemen, behalve ‘egoïst’ ook ‘verkeerd’, ‘rechter’ en ‘schuld’. Termeers voorstelling van zaken is dat iedereen evenzeer egoïst is, niet alleen dominee De Kantere die na allerlei mooie praatjes een poging doet Anna te verleiden, maar op subtielere wijze even goed Anna zelf, die overspel wel afwijst en stipt haar plicht vervult (wat als heel ethisch gezien werd in de 19de eeuw), maar dat volgens haar man alleen maar doet om zichzelf op een voetstuk te kunnen zetten en op anderen neer te zien (120). Als iedereen egoïst is en alleen de manier waarop verschilt, heeft een moreel onderscheid geen zin meer. Wat zijn ‘verkeerde’ neigingen dan nog? Termeer verklaart al vroeg dat hij onverschillig werd voor de verkeerdheid van zijn aandriften en daden, zolang ze maar onopgemerkt bleven, en dat ze hem niet berouwden (21). | |
[pagina 193]
| |
Dat impliceert dat ‘verkeerd’ hier betekent! ‘wat met verkeerd vindt’, want zelf heeft hij niet het gevoel van verkeerdheid. In plaats van ‘verkeerd’ staat er dan ook vaak ‘verboden’, en het morele onderscheid tussen verboden en geoorloofd genot is volgens hem alleen conventioneel en willekeurig; het is zinloos begeerten te onderscheiden in moreel goede en slechte, want voor wie ze heeft bestaan er alleen dwingende (174, 199). Dit zijn uitgesproken meningen; nog meer zegt misschien de manier waarop hij dergelijke woorden gebruikt. Hij verklaart dat hij zelf zijn onmeedogendste rechter is - wat aan een geweten zou kunnen doen denken -, maar in welk verband? Hij heeft gemerkt dat een nacht in een bordeel hem uitput, ook als hij zich beperkingen oplegt, en hij meent daarom voorwerp van spot voor vrouwen te zullen zijn (54-55). De innerlijke rechter zegt hem niet: gij zult niet hoereren, maar: gij zijt ook in hoereren niet veel waard. En neem een uitspraak als ‘overmand door de wetenschap, dat de schuld van alles in mezelf lag ()’ (70). Hij denkt hier terug aan het mislukken van een verleidingspoging. Even later staat er dan ook: ‘Ik had () mijn onmacht gevoeld er in door te dringen’ (70), d.w.z. in een ideale erotische wereld. Om het woord ‘onmacht’ gaat het; die ligt aan hemzelf, bedenkt hij; dat die zijn ‘schuld’ is heeft niets moreels. Calvinistisch zondebesef is hem even vreemd als echt berouw. | |
PsychologieHoe komt Oversteegen aan zijn ontoepasselijke constructie? Dat iemand die wil bekennen zijn vrouw vermoord te hebben dat wel uit schuldgevoel zal doen is een alledaags ideetje, waar een oppervlakkige lezer niet zo gauw vanaf zal komen, ook al is het hele boek dat hij onder ogen heeft juist tegen dergelijke alledaagse opvattingen gericht. Verder is hij zich ervan bewust dat hij een psychologie hanteert die niet die van Termeer is en zelfs niet meer die van Emants genoemd mag worden. Volgens Oversteegen kunnen wij ‘lezers van nu () niet meer van ons beetje Freud afkomen’ (122). Ik zei al dat zijn pseudoverklaring van de moord uit de psychoanalyse stamt, een vorm van dieptepsychologie die hier niet van toepassing is. Als hij enigerlei vorm van dieptepsychologie had willen | |
[pagina 194]
| |
toepassen, had hij uit andere bron moeten putten. ‘Het bewonderenswaardige van Emants' boek is hierin gelegen, dat hij een analyse geeft van een minderwaardigheidskomplex () nog voordat het begrip in de psychologische literatuur was gevormd’, zoals Gomperts heeft opgemerkt.Ga naar eind8. Dit komplex behoort tot de psychologie van Adler. Het is niet per se nodig om die psychologie te kennen om Emants' roman in het juiste licht te zien, maar als een beschouwer het gevoel heeft dat hij ergens niet vanaf kan komen zou hij toch kunnen proberen daar iets aan te doen. Vastzitten aan een beetje modieuze kennis, wat leidt tot foutieve opvattingen, is tenslotte geen ziekte waar de patiënt zich machteloos bij moet neerleggen. Een psychologie hanteren die afwijkt van die van het personage kan soms geboden zijn. Er kunnen sterke suggesties van een tekst uitgaan dat de lezer het personage anders moet zien dan het zichzelf presenteert. Voor Willem Termeer zijn er aanwijzingen in de tekst dat hij zichzelf soms ongunstiger ziet dan nodig is. Oversteegen geeft daar een goed voorbeeld van. Wanneer Termeer zichzelf in de spiegel bekijkt heeft hij het over zijn doffe blik en krachteloos geopende mond, waarmee hij zichzelf tot een onbeduidend mispunt wil bestempelen; maar dof kijken en je mond openhouden, daar ga je zelf over. Termeer vindt wat hij zoekt. Dat hij zijn vrouw is gaan haten en erotisch genot van andere vrouwen wil, daar is echter geen twijfel aan. Zijn herhaalde uitlatingen zijn in overeenstemming met zijn gedrag. Oversteegen gaat in tegen de psychologische zelf-observaties van de ik-verteller waar deze consequent zijn, volgehouden, bevestigd worden door zijn daden en niet worden ontkracht. Kortom, wat hij doet mag zeker in beginsel, maar is in dit geval op deze punten onzinnig. Een andere psychologie hanteren dan die van de auteur gaat veel verder dan van die van het personage afwijken. Het impliceert dat je de roman, voor zover die een andere psychologie hanteert, niet accepteert, maar als document beschouwt, als ‘materiaal’ zoals Oversteegen zegt, om er nog iets van te maken. In mijn boek over Vestdijks Anton-Wachtercyclus ben ik uitgebreid op deze kwestie ingegaan. Wanneer je een afwijkende psychologie toepast op grond van gegevens uit de roman hoef je niet in tegenspraak met de auteur te komen zolang die het andere psychologische | |
[pagina 195]
| |
oordeel niet expliciet uitsluit. Maar als je afwijkt zonder steun van gegevens in de roman verwerp je mijns inziens de roman zelf en de visie van de auteur. Dit is wat Oversteegen doet, al kent hij Emants de verdienste toe dat we dingen in de roman kunnen leggen die je er grotendeels niet in moet lezen. Hij negeert of ontkent de motivatie die in de roman te vinden is en voert een andere in. Zijn psychologie wijkt zoals hij zelf toegeeft niet alleen van die van het personage af maar ook van die van Emants. Ik vind die laatste origineel, gedurfd en consequent; van die van Oversteegen kan ik dat niet zeggen. Hoe origineel en gedurfd Emants' roman is blijkt ook hieruit dat sommige hedendaagse critici van naam hem nog steeds niet kunnen volgen. Wat ik geprobeerd heb te doen, is de roman zijn eigen kleur terug te geven door een interpretatie uit te schakelen die het onmogelijk maakt de uitdagende betekenis ervan te zien. Er zijn romans die voornamelijk over schuldgevoel handelen (The victim van Saul Bellow is nog een voorbeeld); er zijn er waarin de hoofdpersoon zowel door schuld- als schaamtegevoel gekweld wordt (zoals Willem Mertens' levensspiegel van J. van Oudshoorn); maar er zijn er voor zover ik weet maar weinig die, zoals het onderhavige boek, centraal stellen wat ik nu maar samenvattend een ‘schaamtekomplex’ noem. De donkere kamer van Damokles van Hermans, waarin de hoofdpersoon met zijn vrouwelijke trekken fanatiek een - naar zijn idee - echte man probeert te worden, heeft ook zoiets. Vermoedelijk zal Een nagelaten bekentenis voor sommige lezers pas verteerbaar worden wanneer ze schuldgevoel in de hoofdpersoon projecteren, wat de angel eruit trekt. Een moordenaar wordt pas acceptabel door moreel berouw dat hem terugbrengt in de schoot der gemeenschap. Maar of het de lezer nu bevalt of niet, over zoiemand heeft Emants niet geschreven. Als men daar graag over leest kan men beter een 19de eeuwse Russische schrijver ter hand nemen. Emants' compromisloze roman eindigt niet met een morele wedergeboorte maar met een wanhopige, laatste, zwakke illusie die vanuit moreel gezichtspunt pervers is; een gezichtspunt dat in deze roman echter op alle mogelijke manieren ondergraven wordt. |
|