| |
| |
| |
Wim Raven
Egyptisch dagboek (6)
Ook Magdi heb ik weergezien. Die heeft een soort carrière gemaakt als cineast. Hij heeft aan één speelfilm meegewerkt en maakt nu documentaires. Daar kun je in Egypte niet van leven; in feite is hij ambtenaar, want het Cinecenter of hoe het mag heten is een staatsbedrijf. Maar hij heeft ook voor Saoedi's gewerkt, en dat brengt geld op. Daarentegen ligt zijn huwelijk in puin. Zijn vrouw is terug naar haar ouders en wil scheiden. Hij wil dat niet, vooral om zijn dochtertje. Zij heeft hem beschuldigd van communisme, zegt dat hij de salât niet doet en roept dat zij als moslim-vrouw niet met een atheïst getrouwd mag zijn. Aldus zijn verhaal, dat ik aanhoorde in de royale, maar lege flat die het eigendom is van zijn familie, bij het Lazoğluplein, niet ver van mijn pension. Het is daar een onbeschrijflijke smeerboel, want als man kun je natuurlijk geen spons of stofdoek vasthouden, en koken zeker niet. Het ongedierte scharrelde door de keuken; het is duidelijk dat een koelkast hier niet alleen dient ter koeling van de spijzen, maar ook als onneembare vesting.
Met het communisme en atheïsme van Magdi zal het zo'n vaart niet lopen. Hij is evenals al onze jaargenoten opgevoed tijdens het socialisme, en iedereen was toen een beetje links. Het is waar, het nieuwe Islamitische élan is aan hem voorbijgegaan, maar Nasserist is hij ook niet meer. Hij is wat laks in religieuze zaken, dat is alles. Zo waren vroeger al onze vrienden, en hij is het gebleven; dat hoort ook een beetje bij zijn beroep. Maar belijdend atheïst, nee. In dit land is het een geweldige stap om atheïst te worden, zo ver gaat hij niet. Dat zou ook vreselijke gevolgen hebben. Hij beschouwt zich zelf als een moslim, en dat is beslissend, want er is hier geen inquisitie of kerkelijke tucht.
Ik vermoed dat zijn vrouw - als het verhaal klopt - een stok zoekt om
| |
| |
de hond te slaan, en dan is deze beschuldiging zo gek nog niet. Ze krijgt in elk geval de publieke opinie op haar hand. Het is hier voor een man heel eenvoudig om van zijn vrouw af te komen, maar het omgekeerde is waarschijnlijk moeilijk. Als ik het wel heb moet de vrouw dan een schadeloosstelling betalen. Ze zal waarschijnlijk eerst proberen, hem zo te jennen dat hij haar verstoot.
Magdi's moeder heb ik ook nog gezien. Blijkbaar komt ze eens in de week over uit Zagazig met een heleboel eten en maakt dan de ergste rommel een beetje aan kant. Een lieve vrouw. Ik moest beslist eens meekomen naar Zagazig; dat zal ik graag doen. Ze was nog bij de Franse nonnetjes op de huishoudschool geweest, en dan zo'n ontaarde keuken! Ze bond iets om haar hoofd en begon te schrobben, iets mompelend van ‘zo'n jongen toch’.
Magdi moet ook maar een exemplaar krijgen van De droge tijd. Nu het woord film eenmaal is gevallen zie ik in dat boek een prachtige speelfilm; niet te lang en ook niet duur. De bevolking van het een of andere gehucht is vast wel bereid om voor een habbekrats zich zelf te spelen voor de camera.
Kennis gemaakt met een Israëlische collega uit Jerusalem. Het was een soort electrische schok: het kán tegenwoordig, een Israëli in Caïro, maar om er in het echt één te zien is toch erg onwennig.
Hij is zelf ook onwennig hier. Hoewel hij goed Arabisch spreekt en er niet als een buitenlander uitziet, gedraagt hij zich wat angstig. Zijn schuwheid herinnert aan die van de Europeanen vroeger: een angst voor de Arabische stad, die in het brave Caïro volstrekt niet nodig is, maar die nu eenmaal van generatie op generatie is overgeleverd in boekjes en verhalen: zo'n stad, nietwaar, is immers een labyrinth van steegjes waarin je onherroepelijk verdwaalt, waarin onbetrouwbare sujetten het op je portemonnee gemunt hebben of fanatieke muzelmannen je een dolk tussen de ribben willen steken. Bij deze man wordt dat versterkt door een echt probleem: ook hem wordt natuurlijk steeds gevraagd waar hij vandaan komt, en hoewel hij zegt dat hij overal vriendelijk wordt bejegend, zal hij waarschijnlijk telkens in spanning zitten als hij die vraag moet beantwoor- | |
| |
den. Er zijn inderdaad genoeg Egyptenaren in wie de jarenlange anti-Israëlische propaganda nog doorwerkt.
Hij wilde graag dat ik met hem meeging naar een antiquariaat in de oude stad. Dat was een goed idee, want zelf kom ik er niet toe die ondergestofte kippenhokken te bezoeken. Je moet eerst weten wat je wilt hebben; als je de titel van een boek noemt, weet de eigenaar uit zijn hoofd waar het ligt en stuurt hij een jongetje een stapel in om het er tussenuit te trekken. Vervolgens wordt het boek tegen de muur uitgeklopt. Mijn metgezel, zonder twijfel een serieuze geleerde, had een verlanglijstje bij zich; ik was niet voorbereid, maar wilde wel wat werken van al-Mâzinî hebben, die inderdaad voorradig waren. Zeer verguld ben ik ook met de eerste druk van Ali Mubâraks Alam al-dîn (1882). Bij het noemen van de prijzen zei de handelaar dat hij 10% toeslag berekende omdat hij voor een bedevaart naar Mekka aan het sparen was. Een aardige vondst, die ons en hem het afdingen bespaarde, want wie zou een zo vrome intentie willen dwarsbomen? De boeken waren spotgoedkoop; je zou bijna nog iets extra in het spaarpotje willen doen.
Deze Israëli is erg op zijn hoede, ook tegenover mij. Hij wil natuurlijk weten hoe ik over het probleem in het Nabije Oosten denk. Welnu, daar denk ik al vijftien jaar niet meer over; een luxe die een Nederlander zich kan permitteren. Maar dat is in zijn ogen misschien wel net zo erg als anti-Israëlisch zijn.
Eigenlijk is Magdi niet zo aardig; hij kan zo zeuren en het is ook een uitgesproken snob en westernizer. Maar met hem maak je nog eens wat mee. Een buitenkansje was, dat ik mee kon naar Ismaïlia, waar een soort congresje van het Filminstituut gehouden zou worden. Dat ik niets met films te maken had hinderde niets. Een van de deelnemers had afgezegd, er was toch al een hotelbed gereserveerd en alle kosten waren betaald. Op de terugweg zouden we langs gaan bij zijn ouders in Zagazig. Dit uitstapje leek me de te verwachten moeizame omgang met zowel Magdi als zijn collega's wel waard. Als ik zelf een trein of bus naar die oorden neem, heb ik weer de gevloekte status van toerist, en ieder voorwendsel is goed om geen toerist te hoeven zijn. Ondanks de warmte in onze fraaiste pakken
| |
| |
gestoken en voorzien van pyama en tandeborstel verzamelden we ons bij het Televisiegebouw, waar een luxe touringcar gereed stond. Inderdaad had men geen bezwaar tegen mijn aanwezigheid; ik had eerder het gevoel als buitenlander het gezelschap nog extra prestige te verlenen. Een wereld van Ray-Banzonnebrillen, scherp gesneden costuums en overhemden met konijntjes erop. Openlijk verheugde men zich op de luxe van een hotel dat waarschijnlijk niemand uit eigen zak had kunnen betalen. Geen filmcoryfeeën; eerder jonge jongens die vertwijfeld proberen ‘het te maken’, maar die waarschijnlijk nooit iets máken. Er waren ook enkele kennelijk ongehuwde dames bij. Magdi genoot hier aanzien, omdat hij documentaires gemaakt had voor Saoedische firma's, en mijn aanwezigheid als cultuurdrager van internationale standing droeg daar zeker nog toe bij.
De weg voerde door de woestijn; de bus schoot lekker op. Ismaïlia was een openbaring; de stad is geheel uit haar as herrezen. Voor een Europeaan is het niet zo boeiend: een moderne stad met veel groen, proper, doorsneden door brede straten; het had ook wel een voorstad van Athene kunnen zijn. De jongens waren trots op deze volgens hen modernste stad van het land, en ik kan hun trots wel delen. Tenslotte is het maar een onbegrijpelijk Europees trekje om aan een oude gracht te willen wonen en medelijden te hebben met vervallen villa's.
's Avonds werd er een feestje gebouwd in de lounge van het hotel, zonder alcohol, maar toch zeer roezig. Op een toon van zondaren-onderelkaar vertrouwde Magdi me toe dat hij zelf en sommige anderen best een drupje zouden lusten, maar dat het niet kon. Vermoedelijk liet ook het budget een drinkgelag niet toe, want drank is duur. Het was voor mij niet gemakkelijk de juiste stemming deelachtig te worden zonder drank; als ik in een grotere groep vreugde aan de dag moet leggen lukt dat pas na twee glazen. Maar ik deed mijn best; tenslotte wilde ik graag weten wat er in deze geesten leefde. Dat viel niet zo mee: overheersend was de belangstelling voor luxe goederen uit het buitenland, en de toon was snoeverig. Intussen werd het duidelijk dat deze mensen, die tenslotte allemaal in staatsdienst zijn en niet veel verdienen, in permanente geldzorg verkeren. Meer nog dan de meeste Egyptenaren, omdat zij allerlei representatieve
| |
| |
verplichtingen menen te hebben aan hun stand, zoals die zonnebrillen, vergulde aanstekers en dergelijke. Een jongen verklaarde nog naar Port Saïd te zullen gaan om een seshwâr te kopen; het duurde even voordat ik daarin een séchoir herkende. Och arm; hij had kort kroezend haar dat van nature goed op zijn hoofd zat, en haar is in Caïro in tien minuten droog. Maar misschien was het voor zijn oude moeder. Port Saïd had in deze kring een welhaast magische klank; het moet nog mooier zijn dan Ismaïlia en vooral is er van alles te krijgen.
De baantjes bleken tenslotte maar heel klein te zijn: de een had eens een rolletje gehad in een film, de ander had ooit een camera mogen vasthouden ter vervanging van een zieke, en ook was er een televisieomroeper bij, die slechts een halve dag per week actief was. Het is dus in deze branche al net als bij de andere overheidsdienaren: er is geen werk voor al die afgestudeerden, ze krijgen toch een baantje maar hebben dan vrijwel niets te doen. Het geheel deed denken aan overjarige studenten. Ook aan de universiteit had je van die clubs van gefrustreerde jongens: lichamelijk volwassen, energiek en vol capsones, maar niet echt ergens toe opgeleid, en op hun heldere ogenblikken reeds beseffend dat het nooit iets zou worden. Het buitenland, ja, als dat zou kunnen. Maar hun Engels is ook niet goed genoeg. Bij deze mensen was dat allemaal nog erger, want zij waren al lang afgestudeerd. Natuurlijk werd mij weer gevraagd om een baan in Europa. Iemand wist zelfs de naam Cinetone Duivendrecht te produceren. Daar zullen ze niet op hem zitten te wachten. Gelukkig kan ik mij tegenwoordig beroepen op de schrijnende werkloosheid in Nederland, en dat begrijpen ze, want dat Europa in een crisis verkeert is hier wel doorgedrongen.
Het geflikflooi met die meisjes beviel mij niets. Het ging zo van ‘kijk eens wat ik allemaal durf’; bekend van middelbare scholen in Nederland zo'n twintig jaar geleden. Ze hadden al hoog en breed getrouwd behoren te zijn, maar het probleem is, dat daar in vele gevallen geen geld voor is.
Vanochtend hield Magdi het plotseling voor gezien. Hij had geen belangstelling meer voor die bijeenkomst, zodat we nu in Zagazig zitten. Een pak van mijn hart. Met een bus zijn we de oude wereld weer binnengereden.
| |
| |
Een vriendelijke, rustige provinciestad waar niets bijzonders te zien is; het centrum van een landbouwstreek. Weinig auto's; hier en daar nog een rijtuig. Magdi's moeder was blij dat hij er was, en ook zijn zuster Aïsha begroette hem hartelijk. Zo hartelijk dat het tafereel mij met verbazing sloeg. Ze omhelsden en zoenden elkaar op een manier die ik niet meer broederlijk zou noemen. Hij heeft thuis geen vrouw meer; misschien is zijn zuster de eerste die hij sinds tijden beroert. Ineens meende ik een flard Egyptisch leven te doorzien. Al die ongetrouwde studenten en jongemannen, die voortdurend aan sex lopen te denken, zouden die...? Nee, dat zal toch niet. Maar in een land waar een vrije omgang tussen jongens en meisjes, althans in de burgerklasse, zeer beperkt is, daar moeten zusters wel een heel andere rol spelen dan bij ons. Voor een jongen zijn zusters en nichten misschien de enige kans om vertrouwd te raken met vrouwen van zijn eigen leeftijd. Weliswaar liepen op de universiteit jongens en meisjes door elkaar, maar van afzondering van één paartje kon nooit sprake zijn. Zowel jongens als meisjes traden in groepen op en hielden elkaar scherp in de gaten. Als er toch van een meisje bekend werd dat ze bereid was tot een onschuldig wandelingetje onder vier ogen in de dierentuin, dan was ze meteen een hoer en lag ze er bij beide sexen uit. Bij de boeren gebeurt er misschien van alles in het hooi, en de hogere standen zijn natuurlijk helemaal van God los, maar bij de nette burgers heerst grote preutsheid.
Nog verbazender was de slaapkamer. Besloten werd dat Magdi's zuster bij een vriendin zou gaan logeren en dat ik haar bed kreeg. Ik vond het pijnlijk door mijn onverwachte aanwezigheid - telefoons zijn hier immers niet - zoveel overlast te bezorgen, maar ontdekte zo gauw ook geen sofa die als logeerbed kon dienen. Iedereen verzekerde dat het zo het beste was en Aïsha zei glunderend dat ze het juist zo enig vond bij haar vriendin. Goed, dat was geregeld. Toen bleek dat haar bed in een tweepersoonskamer stond. Het andere bed was van Magdi; daar sliep hij altijd als hij thuis kwam, samen met zijn zuster in één kamer. Dat zie ik in een Nederlands burgergezin nog niet gebeuren. Van ruimtegebrek is hier volstrekt geen sprake; het is een vijfkamerflat, met een aparte werkkamer voor vader en nog een kamer waarin alleen een trapnaaimachine staat. Ik kan er met mijn verstand niet bij.
| |
| |
Magdi houdt overigens ook veel van zijn moeder, want hij heeft me een rondleiding gegeven langs alle voorwerpen die hij haar ooit op moederdag cadeau had gedaan, zoals een leeuw van aardewerk, een porseleinen schoentje dat als asbak dienst deed, en de verzamelde werken van Shakespeare die in werkelijkheid een sigarettendoos waren met een muziekje erin. Maar toen zijn vader thuiskwam was er dadelijk iets van spanning in de kamer; die verhouding was niet goed, en dat kon ik als buitenstaander wél aanvoelen.
Het liep tegen het lunchuur, en het dienstmeisje was al naar de markt gestuurd. Ook dat vind ik nog steeds pijnlijk, maar dat zal wel Hollandsheld zijn: als je ergens komt moet er bijzonder eten gemaakt worden, dan is de dagelijkse kost niet goed genoeg. Ook de tafel werd extra feestelijk en op zijn Europees gedekt. Mevrouw gaf eerlijk toe dat ze niet meer goed wist hoe al die lepels en vorken moesten liggen en riep daarbij mijn hulp in. Daarop werd het signaal van verkleden gegeven: we moesten allemaal onze pyama aan. Toen ik voor Aïsha's boudoir het ding aantrok voelde ik een heftige weerzin, maar begreep ook dat deze informaliteit juist een teken was van grote gastvrijheid: ik werd toegelaten in de intimiteit van het gezin. Het voedsel was voortreffelijk en zoals altijd zeer rijkelijk.
Magdi's vader is een wat zwijgzame, maar wel sympathieke man, die echter op gespannen voet stond met zijn zoon. Blijkbaar beschouwde hij hem als maatschappelijk mislukt, en de ophanden zijnde echtscheiding zat hem niet lekker. ‘Die jongen van mij, die kan niet eens een meid houden’. Dat zei hij niet, maar dat was ongeveer de boodschap van de trillingen in de lucht. Hij is ingenieur bij zoiets als het bevloeiingswezen.
Na het eten zijn we naar bed gegaan. Ik kan niet slapen; Magdi ligt twee meter verderop te ronken. Ik schrijf een beetje en denk na over deze bizarre expeditie die helemaal mijn eigen schuld is. Waarom ben ik niet lekker in Italië gebleven?
Vandaag blijf ik alleen op mijn kamer en zal zelfs het kamermeisje trotseren. Op mijn tochtje met Magdi heb ik me wat geforceerd, vooral gisteren. Een logeerpartij is nooit prettig, maar Magdi had ook nog een heel programma: we gingen al zijn vrienden in Zagazig opzoeken. Izzet herin- | |
| |
nerde ik mij nog; die sprong er tien jaar geleden al uit. Zijn vader was overleden; dat had hem een landgoed opgeleverd en hij had kunnen trouwen op een leeftijd waarop geen student daarvan durfde dromen. Door die omstandigheden week hij af van de andere studentjes: hij had verantwoordelijkheid te dragen, hij was volwassen. Nu had hij de allures van een aartsvader aangenomen. Hij zetelde in een groot, traditioneel huis zonder westerse prullaria. Advocaat te Zagazig, en af en toe naar zijn land; bij een andere gelegenheid zou hij mij dat laten zien. Want heel de stad wist inmiddels van mijn eigenaardige hang naar het boerenland. Niets had mij gisteren namelijk prettiger geleken dan een serene wandeling door welige velden, en dan even onder een statige boom te gaan zitten, bij wat graftomben. Maar toen ik Magdi een dergelijke wandeling voorstelde, vroeg hij wat me bezielde; blijkbaar kwam hij zelf nooit buiten de stad. Ik zei dat ik nog nooit een Egyptische boer van dichtbij had gezien, en dat vatte hij letterlijk op; wij liepen dus een stuk door efficiënt bebouwde maar buitengewoon saaie tuinderijen en boomloze akkers tot we bij een groepje landarbeiders kwamen. ‘Kijk William’, zei hij toen we op gehoorsafstand van de dichtstbijzijnde man waren gekomen, ‘dit is nu een boer; zeg maar iets tegen hem’. De daarop volgende korte conversatie kwam niet erg van de grond. Gauw terug naar de stad, en weer praten. Magdi heeft toch een wat bruuske wijze van voorstellen. ‘Dit is Shirif; hij is een Kopt’. Ook niet echt gezellig.
We zouden de laatste trein naar Caïro nemen, die om tien uur vertrok. Tot op het laatste ontmoette Magdi nog vrienden op straat, en babbelen maar weer. Ook waren er steeds mensen die de kans aangrepen, brieven voor Caïro mee te geven. Niemand schijnt te weten of te geloven dat de post tegenwoordig behoorlijk werkt.
Nu ben ik een beetje kapot van binnen; sociaal gedrag in deze hoeveelheden vermoeit mij buitengewoon in Egypte. De beleefdheid vereist een soort luidheid, een extraversie die niet tot mijn natuur behoort. Het ligt niet aan al die mensen dat ik nu zo moe ben, maar aan mijn waarschijnlijk abnormale behoefte aan eenzaamheid. Na twee dagen gezelligheid ben ik gewoon overwerkt. Er komt bij, dat mijn gedrag in gezelschap kunstgedrag is, niet spontaan. In Europa word ik daar niet moe van, daar is het
| |
| |
al lang een tweede natuur geworden. Maar hier moet er ineens een heel andere show worden opgevoerd, en dat kost moeite. Toch komt er met de meeste mensen die ik ontmoet een soort contact tot stand. Hoe zou een collega met een spontaan karakter het hier doen? Zou hij erin slagen, contacten te leggen op elementair menselijke basis, zonder tussenkomst van het brein en van computergestuurde gedragspatronen? Misschien zou hij zich wel spontaan afwenden en in het Hilton een pilsje gaan pakken. Als ik in dit land ‘gewoon mezelf’ zou zijn, zou ik waarschijnlijk veel vaker op mijn kamer zitten en meer met Europeanen dan met Egyptenaren omgaan. Alleen bij Ayman voel ik me volkomen op mijn gemak.
Kunstgedrag in de omgang met Egyptenaren is vooralsnog onvermijdelijk. Op het gebied van de taal is het al niet anders. De Egyptenaar doet zijn best, tegen mij wat netter en langzamer te spreken en meer standaard-Arabische woorden door zijn dialect te doen. Ik praat terug in mijn eigen Arabisch: een mengsel van Egyptisch, standaard-Arabisch en veel Europeïsmen en fouten. Wij horen elkaar dus noch onze moedertaal, noch enige andere natuurlijke taal spreken. Toch moet het zo gaan; anders zou er helemaal geen contact mogelijk zijn. Welnu, zoals er een tussentaal in woorden is, zo is er blijkbaar ook een ‘tussentaal’ in gedrag. Dat is niet erg; het is het enige wat erop zit, maar inspanning kost het wel. (Bij het toerisme zijn de lasten niet eerlijk verdeeld: daar verzet de toerist geen stap en is alleen het hotelpersoneel tegemoetkomend.)
En een volkenkundige, hoe slaagt die erin om maanden achtereen bij voorbeeld aan de oevers van de Senegal te zitten zonder iemand in de buurt met wie hij echt zou willen omgaan? Hij moet zich bij het kiezen van zijn vrienden onder de inwoners van die negorij nog beperken ook, met het oog op de plaatselijke politiek en de belangen van zijn onderzoek. Hoe voorkomt hij dat zijn eigen persoon verschrompelt? Ik ben jaloers op volkenkundigen, als die bestaan, bij wie het door de situatie vereiste gedrag kan samenvallen met hun gewone gedrag, of althans met een groter deel daarvan dan bij mij het geval is.
Het onverdraaglijke van de situatie is samengevat in het woord ‘buitenland’. Van Senegal, van Nieuw-Guinea wil ik wel geloven dat het buitenland is, maar van Egypte kan ik het niet hebben. Zó dicht bij, zo vlak over
| |
| |
de grens; waarom blijft dit land toch buitenland? Waarom kan het niet zo gewoon zijn als Italië of Zweden, waar je aan een half woord genoeg hebt en waar de vreemdheid van de taal zelfs van ondergeschikt belang blijkt te zijn? Het zal een kwestie van tijd zijn: zoals men geen grens meer overschrijdt tussen Holland en Gelre, zo zal een latere generatie niet meer het gevoel hebben, een grens over te gaan bij Alexandrië. Ik hoop het nog mee te maken. De ellende is, dat je ook veel televisie zult moeten kijken om deel te krijgen aan de Middellandse-Zeecultuur van de toekomst.
Ik luister tegenwoordig graag naar Soedanese radioprogramma's. De bbc interesseert me niet meer, behalve voor het echte nieuws. De lauwe roes die radio Caïro teweeg brengt is heel comfortabel, maar langzamerhand wil ik iets pittigers. Dan heb je de keus tussen de Turkse en de Soedanese uitzendingen die vanuit Caïro worden verzorgd. De Turkse uitzendingen zijn maar een uurtje per dag. Ze zijn bestemd voor de allerlaatste stokoude dames en heren van de vroegere elite. Er wil wel eens Ottomaanse kunstmuziek te horen zijn, en die is de moeite waard. Maar beter nog bevalt mij de Soedanese muziek, die bijna de hele dag te horen is: zo puur, zo veel directer van emotionaliteit, zonder evenwel op ambachtelijk niveau primitiever te zijn; integendeel.
Het is niet eerlijk om die Soedanese muziek, die je klassiek zou moeten noemen, te vergelijken met wat in wezen amusementsmuziek is: Abd al-Wahhâb, Umm Kulthûm, Farîd al-Atrash en al wat daarvan is afgeleid. De Egyptische klassieke muziek is ook eerbiedwaardig, maar die hoor je hier niet; daarvoor moet je bij het Holland Festival wezen, of een plaat kopen van de Unesco. De amusementsmuziek daarentegen is alomtegenwoordig: in café's, taxi's, overal waar gewerkt of uitgerust wordt, ongeveer zoals in Nederland muzak en Hilversum 3. Gelukkig is die Egyptische muziek wel veel beter, anders was het hier niet te harden geweest. Met die drie zangers, die overigens nu allemaal dood zijn, is het heel goed uit te houden. Vooral Umm Kulthûm had een fenomenale stem, die verslavend werkt. Eén radiostation zendt vrijwel de hele dag muziek van haar uit, en omdat ze ongeveer vijftig jaar heeft gezongen kan men nog even voort. Farîd zong ook en speelde luit. Ook door hem word ik
| |
| |
meegesleept, maar niet onvoorwaardelijk; met hem heb ik nog een appeltje te schillen. Door zijn toedoen ben ik ooit uit Egypte weggevlucht. De opvolgers van het drietal, zoals Warda, hebben op mij niet dat verslavende effect. Alle amusementszangers hebben gemeen dat zij erg goed kunnen zingen, maar lorrige salonorkesten als begeleiding gebruiken en heel veel concessies doen aan hun publiek. De Berdien Sternbergs, de James Galway's van het Nabije Oosten. Maar Egypte heeft ze nodig: Umm Kulthûm is de opium van het volk. En ook ik heb haar nodig; er is hier zo weinig wat lekker is. Soms heb ik trek in de verfijnde gerechten die de Soedanese zender mij voorzet, maar dikwijls ga ik mij maar al te graag te buiten aan de marsh mallows en goedkope nogablokken die Umm & Co. te bieden hebben. Ze gaan zo lekker tussen je tanden zitten.
(wordt vervolgd)
|
|