| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Gedichten
Een klein talent
Hij kan een veer wegblazen,
een bladzij in een boek omslaan
met de namen van alle duivelen.
Hij kan een hand vol zand
leeg laten lopen op het strand
die elkaar steeds weer bedelven.
Hij kan een meisje aanzien
met zoveel liefde in zijn blik
dat zij zich tot hem richt
en vuur vraagt voor haar sigaret.
| |
| |
| |
Wanderers nachtlied
In het oor van de nacht fluistert de wind
zijn geheim: Ik heb de boom der kennis
der waarheid lief, de onoverwinnelijke roos,
de wakkere slak, het water dat uit zijn bron
opstaat en mij zijn lippen reikt tot een kus.
Ik verbrijzel mijzelf aanhoudend, ik leg
bloembladen op ieder graf, en als het moet,
maar het mag ook, het gouden bestek van de herfst,
en van de gewillige winter het zilveren zout.
| |
| |
| |
Incest
Je beet op je nagels, je kloofde
je haren, op zoek naar je lichaam
En toen je het vond, bleef je eenzaam.
Je had jezelf alleen maar verdubbeld.
De hand waarmee je je streelde
was de hand van een ander.
En in je bed, in het donker,
zag je je moeder, jong weer,
terwijl zij zich waste. Niets
weerhield je, hoewel je ook niets kon doen.
| |
| |
| |
Zeg dichter
Zeg, dichter, waarom nooit van Stalin gezongen
dat hij een moordenaar was, erger
Waarom, als een moeder, het communisme
gekoesterd, aan de borst gedrukt en gezoogd
alsof het melk zou willen, of kunnen, drinken,
alsof het dorstte naar waarheid en liefde?
Waarom zo vertederd geglimlacht
wanneer Stalins naam weer eens viel?
En altijd was er wel één in 't gezelschap
van fijnbesnaarden die ‘vadertje’ zei,
‘vadertje Stalin’, waarbij de anderen
veelbetekenend keken en zwegen.
| |
| |
| |
Sterrekunde
De zon maakt de haartjes in je hals
uitermate zichtbaar en legt ze mij uit.
Wat ik thuis in het donker voel
als ik je aai en aanhoudend zoen
staat nu in haar licht te kijk.
De zon heeft ze van mijn tong getild
en ook de zo tere huid van je hals
heeft de zon van mijn lippen verhuisd
naar een klein plekje in het heelal
dat tegelijk een plekje is in je hals.
| |
| |
| |
Taalkunde
Zo eet ik van tafelen die niet zijn gemaakt
voor ledige lippen, of voor de armen
van naakte meisjes die stamelen in ons bloed
en dampende dieren kussen.
De dageraad wekt mij. Hun vochtige tongen
zijn beestachtig mooi. Als je ze proeft
explodeer je, en ook jij begint
te stamelen, stamelen, stamelen.
| |
| |
| |
Ongemak
Op de begane grond duizelt het hem van hoogtevrees.
Op het droge dreigt hij elk ogenblik te verdrinken.
Hij verlangt naar een omgekeerde geboorte,
bevreesd voor de achteruithollende dood.
In de armen van zijn beminde versteent hij.
Zijn kus sterft op haar lippen af als een blad.
Nog drukt hij zijn tong in haar mond en proeft
haar onuitsprekelijke speeksel, betast wanhopig
haar anders zo rustgevende tanden,
doelloos op zoek naar voleinding.
| |
| |
| |
Officium
De kerk laat haar tafelschel rinkelen.
De gelovigen scharen zich rondom de dis,
eten het lichaam van Jezus, drinken zijn bloed,
beetje voor beetje, slokje voor slokje.
Het vlees van een reus dat na eeuwen
nog altijd niet is verteerd, het bloed
uit een wonde die in onze wereld
ogenschijnlijk niet is te stelpen.
| |
Behaagzucht
Ook de dichters gaan niet vrijuit.
Aan hun handen kleeft net zo goed bloed
als aan de handen van beulen, de vingers
van blanke glimlachende vrouwen, glimlachend
omdat hun door mannen iets wordt verteld
dat zij al duizendmaal hebben gehoord.
|
|