Tirade. Jaargang 29 (nrs. 296-300)
(1985)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[Tirade januari & februari 1985]
Andreas Burnier
| |
IAl enige malen had hij zijn kamers opgeruimd, maar nu was hij begonnen aan een totale herinrichting. Het leek hem mogelijk de vliering, die tot nu toe niet meer was geweest dan een tochtige bergplaats voor overtollig huisraad dat hij nog niet wilde wegdoen, te herscheppen in een ruimte voor zijn boeken. Als de boekenkasten en de kisten met ongesorteerde boeken naar boven konden, had hij in de voorkamer meer ruimte. Zijn bed zou er gemakkelijk een plaats kunnen vinden en hij zou niet langer, zoals nu, in het keukentje annex eet- en wasruimte aan de achterzijde hoeven te slapen. Toen hij het afschot van de vliering begon te repareren en te schilderen, ontdekte hij tot zijn vreugde dat je door het vastgeroeste raam aan de voorzijde op een beschut plat tussen de huizen kon komen. Op dat plat zou hij zonnebaden zodra het raam was hersteld en van vierhoog, zelf onbespied, naar de smalle gracht diep beneden hem kunnen kijken. Het lover van de bomen zou hij zien aanzwellen tot het de mensen die langskwamen onzichtbaar maakte en hij zou het groen zien verkleuren en slinken, terwijl ook het krolse zomergekoer van de talloze duiven afnam, totdat hij in de winter weer alleen zou zijn daarboven, driehoog op zijn kamers, vierhoog op zijn vliering. De verbouwing, het schilderen van de vlieringwanden, het witten van zijn kamermuren die nu niet meer door boekenkasten werden verhuld, de reparatie van het vlieringraam, waar uiteindelijk toch nog een vakman | |
[pagina 3]
| |
bij moest komen, het gesjouw met boeken op de smalle, steile vlieringtrap, duurde veel langer dan hij had verwacht. In juni lag hij al wel een paar uur per middag, naakt, te zonnebaden op het dak, maar de chaos die hij zelf had geschapen was nog steeds aanwezig en het was niet mogelijk de strijd met de materie halverwege op te geven. Hij begon terug te verlangen naar de lange, stille uren achter zijn bureau, toen de kamers nog vol en donker waren en hij in zijn regelmatige, kleingevormde handschrift uittreksels maakte van zwaarwichtige duitse studieboeken, van Franse romans en toneelstukken en van Engelse essays over dans, film en theater. Nu liep hij met blikken verf, met emmers witkalk, met log gereedschap, met planken van de boekenkasten de vlieringtrap op en af en het was alsof hij een andere persoonlijkheid moest spelen, moest zijn, dan de dertigjarige man die na de bevrijding weer was begonnen te studeren. Hoe was hij voor de oorlog geweest? Dat herinnerde hij zich niet goed. Hij las toen niet alleen de moderne talen, maar ook Latijn en Grieks, dat hij nu was vergeten. De oude, dode talen had hij ingeruild, leek het wel, voor een geheel nieuwe belangstelling voor theater, film, ballet. Hij geloofde niet dat hij vroeger ooit de ontwikkelingen in de kunst had gevolgd. Wel had hij vooroorlogse schriftjes teruggevonden met uitgeknipte plaatjes van de schilderijen van Van Gogh. Die zeiden hem nog steeds iets, maar nu wist hij ook van Picasso, Matisse, Braque, Juan Gris, van experimenten op het herboren Franse toneel, van ballet en film. Zulke dingen drongen in de jaren dertig niet echt tot Holland door. Dat was het nieuwe van na de oorlog: er was iets vreselijks gebeurd, maar daarna was alles nieuw geworden. Het leek ook net of hij helemaal geen dertig jaar oud was, maar gewoon weer begin twintig, net als toen. Misschien was hij vroeger, in een provinciale universiteitsstad, met zijn sombere boeken in de nu door hem vervloekte oude talen, wel een oudere man geweest dan nu. Hij bezat ook nog een foto waarop hij in een stijf oude mannenpak temidden van andere achttien- tot drieëntwintigjarigen, die ten dele met erekettingen waren omhangen, een glas wijn hief tijdens iets wat zij toen het Senaatsdiner noemden. De Senaat was het bestuur van een zowel uiterst grove als pretentieus deftige jongensclub, het Corps, en was een voorafspiegeling | |
[pagina 4]
| |
van de Senaat die door het hooglerarencorps, veelal niet minder boerse en pretentieuze mannen, werd gevormd; van de Senaat der leden van de Eerste Kamer, bekrompen, zojuist uit de Nederlandse moerasbodem getrokken leden van het politieke establishment; van de Ministerraad; van de Synode, kortom van al die grauwe, vooroorlogse mannenclubs, die stonken naar zekerheid, naar bier en sigaren en naar gladgeborstelde zondagse pakken. Er was iets gebeurd door de verschrikkingen van de oorlog waardoor de mensheid was vernieuwd en verjongd en het nieuwe gebeurde vooral in de kunst. Alles wat oud en verstard was, moest weg en daarom was het toch goed dat hij ook zijn huis vernieuwde en het lichter en ruimer maakte. Alleen miste hij soms het stille zitten aan zijn bureau en ook begon hij, naarmate het warmer werd en de lente en de vroege zomer uitbundiger, weer te verlangen naar een vrouw. Het groen dat daar beneden, in de diepte steeds voller werd en dat de mensen die op de gracht passeerden van hem afschermde, deed hem ineens beseffen dat hij alleen was en dat hij vaak dagenlang niemand sprak behalve de winkeliers van de buurtwinkels waar hij boodschappen haalde, of zijn benedenburen die hij hooguit kort groette op de trap. Het keerpunt was het bezoek van de timmerman die hem uiteindelijk moest helpen met het vlieringraam. Het was een blonde jongen van nog geen twintig, in een khakikleurige overall, van wie hij, ondanks het professionele werk, de voortdurende sexobsessie kon voelen in zijn huis. Het leek wel of de eenzaamheid van de afgelopen maanden hem helderziend had gemaakt, of hij de gedachten van de jongen kon lezen. Zij spraken over het karwei dat hij als amateur niet voor elkaar had gekregen en hoe zoiets vakkundig werd aangepakt. Hij zette koffie voor de timmerman. Die keek even om zich heen en zei: ‘Een hoop boeken hebt u hier, meneer. Hebt u die nou allemaal gelezen?’ Daarop vroeg hij de jongen hoe het was om timmerman te zijn, hoe je het leerde en wat je beleefde in al die huizen waarin je vakkundigheid te hulp werd geroepen. Hij probeerde zo eenvoudig mogelijk te praten, maar hij merkte dat de jonge timmerman hem niet goed begreep en kennelijk niet wist welk antwoord er van hem werd verwacht. Daarom | |
[pagina 5]
| |
ging hij, uit verlegenheid, midden in het gesprek bruusk weer aan het werk. Maar voortdurend voelde hij hoe Loek, zo heette de jongen die hem ‘meneer’ bleef noemen, onder alle gesprekjes, onder het werk door, van het moment dat hij de trap opkwam totdat hij ten slotte tegen zes uur verdween, in de greep was van zijn begeerten, van gedachten aan sex. Haast alles wat zij tegen elkaar zeiden, leek een dubbele bodem te hebben, de spanning werd bijna ondraaglijk en dat hij zich niet vergiste, bleek wel bij de theepauze om vier uur. ‘U woont hier wel rustig, meneer’ zei Loek, ‘al is het dan niet ver van de hoerenbuurt.’ Daarmee had de jongen zich toch echt verraden. Het zou hem verbazen als Loek de vijftien gulden die hij straks met een dag hard werken had verdiend niet voor het grootste deel ging opmaken in de rosse buurt wat verderop. ‘Ja, de hoeren zitten hier verder op de gracht,’ zei hij en hoorde zelf hoe bekakt Haags zijn stem nog steeds klonk. ‘Maar daar merk je hier weinig van. Woon je nog bij je ouders thuis?’ ‘Bij mijn moeder, meneer. Zij is weduwe, dus ik geef haar kostgeld dat zij wel kan gebruiken. Maar ik mag zelf ook wat houden.’ Hij besloot de jongen straks bij het afrekenen iets extra's te geven. ‘Dat is mooi, dat je zo prettig bij je moeder woont. Ik heb geen contact meer met mijn ouders.’ Sinds de oorlog, had hij erbij willen zeggen, maar hij bedacht gelukkig net op tijd dat de timmerman veel jonger was dan hij en dat het hun leeftijdsverschil zou accentueren. De timmerman was een kind geweest in de oorlog. Die zei hem waarschijnlijk niets, behalve dat er toen te weinig te eten was en dat je 's avonds in ‘spertijd’ binnen moest blijven van de moffen. Misschien was hij zelfs te jong om dat te hebben beseft. Zijn moeder was toen en vermoedelijk nu nog de autoriteit voor hem, niet de duitsers die Nederland hadden overweldigd, bezet, leeggeroofd en... ‘Ik moet maar weer eens aan het werk, meneer. Anders komt het vandaag niet klaar.’ | |
[pagina 6]
| |
's Avonds om negen uur, de timmerman was al lang naar huis, hij had zelf eten gekookt, afgewassen, weer koffie gedronken, besloot hij maar eens bij de hoeren te gaan kijken. Een klein wandelingetje in de zachte zomeravond zou hem goed doen en misschien kwam hij Loek nog wel tegen, als die eerst naar huis was gegaan om zijn moeder niet te laten wachten met het eten. Dat zou grappig zijn. Hij zag hen al samen ergens naar binnen gaan. ‘Na u.’ ‘Nee, na jou.’ Hij trok zijn lichtblauwe pak aan, dat maakte hem jonger, met daaronder de rode coltrui. In de spiegel keek hij even naar zijn scherp gesneden kop met de moderne, Amerikaanse crew-cut: niet onknap, vond hij zelf. Hij lachte, het hoofd wat afgewend, even verleidelijk naar zijn eigen spiegelbeeld. Op de trap kwam hij zijn benedenbuurman van éenhoog tegen, de directeur van de Hoofdstad Operette. Eigenlijk had hij een intense hekel aan die commerciële, onkunstzinnige oude man. Maar hij wist dat hij een van oorsprong duitse jood was, die eerst voor de nazi's was gevlucht, ten slotte in Nederland gepakt en toch nog teruggekomen uit de duitse vernietigingskampen. Dus groette hij beleefd. ‘Goedenavond, meneer Linz.’ De oude man, nors, in een vettig, uitgezakt pak dat om zijn vermagerde lichaam slobberde, mompelde iets van: ‘Goedenavond, Baston.’ ‘Ik zag dat u binnenkort weer met een nieuwe productie komt,’ zei hij, nog steeds uit beleefdheid. Het was pure zelfkwelling met die zure, cynische zakenman te blijven praten, terwijl hij Loek zo misschien net misliep. ‘Ja, men moet van tijd tot tijd het publiek iets nieuws bieden, meneer; met iets nieuws amuseren. Anders lopen de zaken niet, nietwaar? Maar laat ik u niet langer ophouden; ik zie dat u nog uitgaat. Tot genoegen.’ Bijna huppelend schoot hij langs de heer Linz heen, de gracht op. Het was warm en licht buiten. Een zoete lentegeur hing in de stadslucht. Zonder aarzelen liep hij de gracht af tot waar de hoerenbuurt begon. Er drentelden wat mannen rond, provincialen en jeugdige stadsbewoners. Hij keek in de zijstraten, tuurde door het raam van enkele café's waarvan | |
[pagina 7]
| |
hij wist dat er hoeren kwamen, maar nergens zag hij Loek. Dan was die misschien toch meteen gegaan, zo van het werk, zonder zich eerst te wassen, vlug naar de hoeren voordat hij thuis bij zijn moeder ging eten. Welk type zou zo'n jonge timmerman uitkiezen? Hij liep door totdat hij een jong meisje voor het raam zag zitten dat hem wel iets voor een jonge arbeider leek. Zij was blond, een beetje mollig maar niet dik, en had een nog kinderlijke uitstraling. Zelf zou hij haar misschien niet hebben gekozen, een wat oudere vrouw was meestal wel zo prettig, maar hij besloot hier naar binnen te gaan. Nadat hij het geld op tafel had gelegd en zich had gewassen, vroeg hij het meisje hoe zij heette. ‘Eigenlijk Maria-Johanna,’ zei zij, ‘maar ze noemen me Jossie in het leven.’ ‘Heb je al veel klanten gehad, vanavond?’ vroeg hij. Het meisje gaf hem ineens net zo'n achterdochtige blik als even tevoren de heer Linz op de trap. ‘Nou, dat gaat wel. Gewoon.’ ‘Ken je soms een jongen van een jaar of twintig,’ vroeg hij, ‘die Loek heet? Is die soms net bij je geweest?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei het meisje, ‘ik vraag nooit hun naam.’ ‘Hij is timmerman, zie je, en hij draagt een khaki overall als hij van zijn werk komt. Hij is blond, net als jij.’ Het hoertje sloeg haar armen om hem heen, trok hem in de richting van het bed en zei: ‘Kom maar fijn met Jossie mee, schat. Dan zal ik jou eens lekker verwennen. Heb je nog speciale wensen? Dan moet je het wel van tevoren zeggen, hoor. Dan maak ik voor jou een mooie prijs af, want je ziet er prima uit. Zo krijg ik ze niet altijd.’ ‘Nee, je krijgt hier natuurlijk van alles,’ zei hij. ‘Ik zal je Marie-Jo noemen, want Jossie vind ik geen geschikte naam voor je. Dat past niet bij jou. Maar is die jongen, die timmerman waar ik het over had, echt niet bij je geweest vanavond? Ook eerder niet?’ Maria-Johanna, die hem inmiddels op het bed had gekregen, keek hem van onder haar naar voren gevallen haren aan en zei: ‘Verrek, nou je het zegt, die blonde jongen, hoe heette 'ie ook weer, Loek zei je, hè, die was | |
[pagina 8]
| |
hier net nog, precies voor jou. Gossame, dat is een bink hoor. Ik heb hem dubbel laten betalen. Pas maar op dat ik dat jou ook niet vraag, want jij mag er ook wezen.’ Maar hij stond even later al naast het bed, zei: ‘Bedankt, Marie-Jo. Vind je het goed als ik over een paar dagen weer bij je kom? Ik woon hier in de buurt en ik vind je erg lief.’ ‘Natuurlijk schat. Graag hoor. Kom maar wanneer je wilt.’
Die avond ging hij niet verder met het inrichten van zijn boekenkasten. Nadat hij een kop koffie had gedronken op een terrasje las hij thuis nog een poosje in een duits studieboek over wijsgerige biologie. Door de open ramen hoorde hij het lentegeroes van de stad en hij dacht aan Marie-Jo, die maar een paar honderd meter hier vandaan waarschijnlijk nog steeds haar werk deed. Hij besloot morgen wat geld van de bank te halen en zo snel mogelijk weer naar haar toe te gaan.
Hij schoot nog steeds niet erg op. In een vlaag van energie was hij ook begonnen zelf een douche te bouwen in de keuken aan de achterzijde en in plaats van zijn vroegere, smalle bed, het moderne metalen sleemodel, had hij een breed, bijna vierkant houten bed zelf getimmerd. Het stond onder het raam in de voorkamer. Hij had in een nieuwe matras, lakens en dekens moeten investeren en het smalle bed met toebehoren had hij beneden onder de boom gezet. Binnen enkele uren was het daar verdwenen, zoals alles wat je in Amsterdam onder de boom zette. Sinds hij weer was begonnen aan een vrouw te denken - de afgelopen wintermaanden, zo kort na de breuk met Elsa was daar geen sprake van geweest - bezocht hij Marie-Jo regelmatig, minstens tweemaal per week en soms ook wel eens tweemaal op éen dag. Uit zuinigheid of vage morele onlust bleef hij dan weer een tijdje weg, maar uiteindelijk trok zij hem onweerstaanbaar. Naarmate hij haar beter leerde kennen, werd zij voor hem de combinatie van (bijna) een vriendin en een slechte gewoonte. Een paar keer probeerde hij een wat oudere hoer, zoals hij die vroeger zou hebben geprefereerd, maar hoewel hij Loek nog steeds niet was tegengekomen, gaf hij toch de voorkeur aan de jeugdige Jossie, die hem meer | |
[pagina 9]
| |
diens type leek. Ook haar geraffineerde domheid of dom raffinement beviel hem goed. Hij was nu al dertig jaar, al voelde hij zich jonger en zag hij er ook wel jonger uit. Toch had hij, behalve duitse Elsa, met wie hij van 1945 tot 1948 samen was geweest, nog nooit een echte vriendin van hemzelf gehad. Dat was eigenaardig, als je er over nadacht. Zijn vroegere vrienden waren in of sinds de oorlog getrouwd en voor zover hij nieuwe bekenden had, woonden die ook allemaal samen met een vrouw. Hij wist niet hoe zij dat aanlegden. Hoe wist je of een vrouw die geen hoer was iets met je wilde? En of zij zelfs bij je wilde blijven? Het prettige van Elsa, zijn eerste liefdescontact, en hij was toen al zevenentwintig, was dat zij wel en geen hoer was. Zij was de weduwe van een duitse soldaat die in de oorlog in Frankrijk was gesneuveld bij de bestorming van Parijs. Voor zichzelf en haar dochtertje kon zij moeilijk anders de kost verdienen dan eerst als hoer voor de Wehrmacht en later voor de officieren van de Amerikaanse bevrijdingstroepen. Zo had hij haar leren kennen toen hij met majoor Tompkins, alias crazy Scott, illegaal was meegegaan naar een feestje in de officiers-mess van Stuttgart. Hij viel natuurlijk erg op tussen als die geüniformeerde mannen. Bovendien was hij toen nog heel mager en de meeste Amerikanen zagen er spekkig en doorvoed uit. Elsa voelde zich meteen tot hem aangetrokken, had zij hem later verteld. Hij had iets vreemds en iets geheimzinnigs. Je kon zien dat hij van goede familie was, geen boerenbonk, opgeklommen tot officier dankzij de oorlog, en toch was hij schuw en zwijgzaam. ‘Hi, are you a soldier?’, waren de eerste woorden die zij tot hem richtte. Zij was mager, net als hij, een beetje rossig. Haar betrekkelijke jeugd, zij was toen vierendertig, zeven jaar ouder dan hij, was getekend door het leven dat zij leidde. Hij vond haar meteen vertrouwd. Zij deed hem een beetje denken aan vriendinnen van zijn moeder of zijn zuster. Doordat zij Engels sprak, al was het dan met een duits accent, was zij geen echte duitse voor hem en doordat zij Europees was, was zij veel herkenbaarder dan crazy Scott die, hoe goed hij het ook meende, tenslotte uit een totaal andere cultuur kwam, een cultuur die alleen op kinderlijke wijze kon lijden. ‘Nee, ik ben met hem meegekomen. Kennen jullie elkaar? Dit is mijn vriend, majoor Scott Tompkins en jij bent...?’ | |
[pagina 10]
| |
Hij had verwacht dat hij weer, zoals gewoonlijk, voor Scott het ijs zou breken, misschien zelfs zou moeten tolken, als het Engels van de vrouw die Scott op het oog had uiteindelijk toch te beperkt bleek. Maar dit keer liep het anders. Nadat Elsa de situatie had doorgekregen, zorgde zij ervoor dat er een vriendin van haar verscheen die Scott meenam en zelf nodigde zij hem uit bij haar te blijven slapen. Hij had dit nooit kunnen doen als Scott het niet zo had gewild, want van hem was hij totaal afhankelijk. Maar gelukkig wekte Elsa's vriendin Edeltraut nog meer diens begeerte en bij het afscheid zei Scott alleen maar: ‘Have a good time. See you tomorrow at seven a.m.’ Zo was het begonnen. Drie jaar lang had hij bij Elsa en haar dochtertje Ermengarde gewoond. Elsa was natuurlijk blijven werken en had voor hen drieën de kost verdiend. Hij was nog even doorgegaan met klusjes voor Scott: een beetje tolken, een beetje zwarte handel en wat crazy Scott verder in zijn kop kreeg, zoals het organiseren van balletvoorstellingen voor de troepen. Maar toen Scott na een half jaar werd teruggeroepen naar Amerika, was hij niet met hem meegegaan, zoals ooit hun plan was geweest, maar bij Elsa blijven wonen. Hij maakte zich verdienstelijk door Ermengarde naar school te brengen en uit school op te halen. Hij had Elsa's half weggebombardeerde huis weer bewoonbaar gemaakt, voor zover dat ging. Hij deed boodschappen en kookte voor haar en wachtte haar op als zij in de vroege nacht van haar werk kwam. Dat hij Elsa met andere mannen moest delen, vond hij niet erg. Zijn eerste ervaringen waren gedeelde ervaringen geweest met Scott, zijn bevrijder, leermeester, initiator in de geheimen van Venus. Dat hij zo ongeveer Elsa's man was en dat Ermengarde hem ‘papa’ ging noemen, vond hij prachtig. Nog nooit had iemand hem zoveel liefde en aandacht geschonken als Elsa, die hem aanbad, die dure kleren voor hem kocht, cadeau's gaf, die alles deed om het hem, als zij niet hoefde te werken, naar de zin te maken. Hij probeerde te vergeten dat zij ook al, zij het minder intensief, had ‘gewerkt’ voor de duitse officieren toen die Europa nog terroriseerden en toen hij als dwangarbeider voor hen had moeten werken in het kamp. Maar dat zij Amerikaanse officieren, de bevrijders, eenzaam en ver van huis in het verarmde, chaotische Duits- | |
[pagina 11]
| |
land ter wille was, dat leek hem terecht. Was hij zelf niet voor majoor Scott tot alles bereid geweest, door het vuur gegaan voor de wensen en grillen van een man die hem beschermde en die maakte dat hij na de bevrijding van Duitsland, toen hij geen zin had terug te gaan naar Nederland, illegaal in Duitsland kon blijven? Crazy Scott had hem gevonden in een park waar hij zich verstopte nadat hij uit het bevrijdingsconvooi was ontsnapt. En hij had hem bij zich gehouden als een soort oorlogsmascotte, een trofee in bezet gebied gevonden. Voor Scott, kunstenaar en zwarte handelaar ineen, had hij alles gedaan wat die van hem verlangde en hij vond het gewoon dat Elsa het hare deed voor de Amerikanen, niet alleen uit noodzaak, maar ook uit dankbaarheid jegens de mannen die hun leven hadden gewaagd om Europa van de duitsers te bevrijden.
De breuk was gekomen toen hij zag hoe Elsa de pas negenjarige Ermengarde heel geleidelijk begon voor te bereiden op een toekomstige opvolging in het hoerenvak. Zij begon het kind mee te nemen naar de bars waar zij Amerikaanse officieren oppikte, kleedde haar al uitdagend. Hij, die nooit ruzie maakte, was dol van drift geworden. Hij wilde dat het kind naar een kostschool zou worden gestuurd. Een goede opleiding moest zij krijgen, in een beschermde omgeving. Elsa had zulke plannen abrupt van de hand gewezen, omdat er volgens haar geen geld voor was. Over een jaar of vijf, als zij begin veertig was en Ermengarde groot genoeg, dan werd het tijd voor veranderingen. ‘Dan ben ik helemaal van jou, schat,’ had zij gezegd. ‘Wij gaan dan ergens buiten wonen, als je dat wilt, en Ermengarde neemt het werk over.’ Tot zijn ontzetting had hij Elsa geslagen. Zij was daar minder door geschokt dan hij. Duitse mannen sloegen hun vrouwen en met de Amerikanen had zij ook wel eens wat meegemaakt. Maar voor hem was het de breuk. Zonder Elsa iets te zeggen, meldde hij zich als illegaal in Duitsland gebleven ex-gevangene en binnen enkele maanden was alles met behulp van een psychiater verklaard en gladgestreken en kon hij naar huis. In het begin hadden zij elkaar toch nog geschreven, maar al snel was dat verwaterd. | |
[pagina 12]
| |
En nu woonde hij, sinds een half jaar, alleen in Amsterdam. Studeerde nog serieuzer dan hij in zijn vrije tijd had gedaan in de drie jaren met Elsa. Maakte zijn huis steeds meer bewoonbaar. Volgde, zoals hij het van Scott had geleerd, alles wat met kunst te maken had. Bezocht alle filmpremières, het avant-garde toneel, balletvoorstellingen. Ging naar vernissages. Leefde van een oorlogsuitkering. Ging minstens tweemaal per week naar Marie-Jo en dacht aan Loek en hoe hij hem weer zou kunnen ontmoeten.
Het zaaltje, rokerig en vol namaak-perzische pseudoluxe, bood nauwelijks plaats aan alle genodigden. Een nog jonge ambtenaar, een gedistingeerd blond type, stralend van zijn eigen gewichtigheid, nam achter de katheder plaats. ‘Excellentie, mijnheer de burgemeester, geachte leden van de pers, dames en heren aanwezigen,...’ Het geroes verstomde. ‘De gemeente Amsterdam heeft besloten alles te doen wat in haar vermogen ligt om in deze jaren van wederopbouw het culturele leven in onze stad weer op gang te brengen. Om te beginnen hebben wij een cultureel verdrag gesloten met de afdeling kunstzaken, onderafdeling film, van de stad Parijs. Door de wederzijds betrokken gemeentes zal zoveel mogelijk worden bevorderd, voor zover de deviezenbepalingen dat toelaten, dat belangrijke culturele experimenten op het gebied van de film zullen worden uitgewisseld.’ Een onderdrukt hoongelach klonk van achter uit het zaaltje, maar niemand durfde om te kijken. ‘Snoepreisjes, bedoelt hij,’ hoorde Esther vrij luid achter zich fluisteren. Zij draaide zich toch maar om. Vragend keek zij naar de man van wie zij vermoedde dat hij de cynische commentator van het welzijnsbewind was. Het was een knappe, artistiek geklede man van een jaar of dertig, met een scherp gesneden, zinnelijk gezicht. Toen zij nog beter keek, zag zij dat het het contrast was tussen zijn felle, blauwe ogen, de grote, welgevormde neus en de tamelijk weke mond die de man zo opvallend maakte. De man lachte naar haar. | |
[pagina 13]
| |
‘Corruptie, natuurlijk,’ fluisterde hij, nog steeds tamelijk hard. ‘Wat heeft Parijs aan onze filmexperimenten? Wij hebben niet eens gewone film. Leuk voor de ambtenaren die zo toch nog eens naar het buitenland kunnen.’ Er werd nu ‘Sst’ geroepen om hen heen, maar na afloop van de bijeenkomst en voordat de receptie met jus d'orange en jenever begon, vertrok Esther met de man, die William Baston bleek te heten, naar een naburig terrasje om misschien van hem wat meer te weten te komen dat journalistiek interessant zou kunnen zijn. Esther Nilson, vierentwintig jaar, filmrecensente en redactrice ‘Vrouwenzaken’ bij een links, progressief weekblad, dat was eigenlijk alles wat zij over zichzelf kon mededelen. Des te meer had haar metgezel te vertellen, toen het gesprek eenmaal op gang kwam. ‘Ik ben geboren in Den Haag,’ zei hij. ‘Waar kom jij vandaan?’ ‘Uit Bussum.’ ‘O, ben je op het Goois lyceum geweest?’ ‘Nee hoor, op de gemeente-hbs.’ ‘Ik kom uit een Haags milieu,’ zei hij, enigszins verontschuldigend. ‘Mijn vader, hij is nu gepensioneerd, was een heel hoge ambtenaar op een departement. Mijn moeder komt ook uit dat soort kringen. Na de oorlog wilde ik er niets meer mee te maken hebben. Ik heb totaal met mijn familie gebroken. Leven jouw ouders nog?’ Esther vertelde over de bakkerij van haar vader, waar ook haar moeder veel in werkte nu de kinderen groot waren. Dat spaarde een knecht uit. ‘Voor de oorlog heb ik in de provincie gestudeerd, corpsstudent, je weet wel, maar ook met mijn oude studie heb ik gebroken en natuurlijk met het studentenleven.’ ‘Wat studeerde je?’ vroeg Esther. Zijn gezicht verduisterde. ‘Oude talen, echt belachelijk. Maar zelfs dat was al een soort protest tegen mijn milieu, want daar werd in hoofdzaak rechten gestudeerd. Medicijnen was vulgair en leraarsstudies natuurlijk helemaal burgerlijk.’ ‘Ik had graag willen studeren,’ zei Esther. ‘Bij voorbeeld psychologie. | |
[pagina 14]
| |
Maar er was geen geld voor. Ik ben op mijn achttiende als jongmaatje bij de krant gekomen en daar werk ik nu nog.’ Hij legde even een hand op haar arm. ‘Studeren lijkt alleen maar leuk van buitenaf. Het is allemaal ouderwets en achterhaald wat je aan de universiteit leert, echt waar. Ik ben wel weer begonnen te studeren na de oorlog, maar ik doe het nu helemaal zelfstandig.’ ‘Hoe kan dat dan?’ vroeg Esther. ‘Je moet toch examens doen bij de professoren?’ ‘Nee hoor. Ik heb gewoon een eigen studieplan gemaakt, dat vertel ik je nog wel eens. Op het ogenblik heb ik niet veel tijd, omdat ik mijn huis aan het verbouwen ben. Je moet maar eens komen kijken als het af is. Het wordt heel mooi: licht en modern. In de oorlog heb ik een paar jaar gevangen gezeten in Duitsland en daar heb ik na de bevrijding een Amerikaanse officier leren kennen. Die heeft mijn ogen geopend voor kunst. Ik studeer nu kunst en filosofie tegelijk. Dat kan alleen maar als je het zelf doet. Aan de universiteit mag dat niet.’
Het was ongelooflijk. Esther was geen geboren hoer, zoals Marie-Jo. Zij was zelfs geen noodgedwongen hoer, zoals Elsa. Zij was gewoon een vriendelijk, intelligent meisje uit een eenvoudig, keurig gezin en zij werd zijn vriendin. Als hij niet, uit verveling en nieuwsgierigheid, naar die stomvervelende persconferentie van de afdeling kunstzaken van de gemeente Amsterdam was gegaan, zou hij haar nooit hebben ontmoet. En dan nog. Het was haar journalistieke nieuwsgierigheid geweest die haar bereid had gemaakt met hem te gaan koffiedrinken. Wat dat betreft, had zij niet veel van hem te weten kunnen komen. Hij had nu eenmaal een cynische intuïtie voor schemerachtige zaakjes gekregen dank zij de oorlog, dank zij Scott. Maar of en hoe er echt een luchtje zat aan het wonderlijke uitwisselingsprogramma tussen de culturele afdelingen van het gemeentebestuur van Amsterdam en van Parijs (hij kon het niet laten honend te lachen, elke keer als hij er aan dacht), dat kon hij natuurlijk niet zeggen. Esther had maar éen vriend gehad voor hem, een jongen van haar | |
[pagina 15]
| |
school die in Amsterdam was gaan studeren en die uiteindelijk met een andere vrouw was getrouwd toen hij leraar werd. William was praktisch haar eerste grote liefde, de wat oudere, geheimzinnige vreemdeling uit een ander milieu. Hij was zich daarvan bewust en begreep dat zij niet, zoals vroeger Elsa, kleine escapades over het hoofd zou zien. Als het niet was geweest om Loek, die hij nog steeds wilde ontmoeten in een andere sfeer dan die van diens werk, wat te veel afstand schiep, dan zou hij Marie-Jo zeker ter wille van Esther hebben laten vallen. Nu ging hij nog maar éen keer in de veertien dagen naar haar toe, in het weekend dat Esther bij haar ouders was. Marie-Jo had natuurlijk meteen begrepen dat zijn leven was veranderd toen hij de bezoeken aan haar zo drastisch verminderde. Hij vertelde haar over Esther, hoe lief en jong hij haar vond. Op een keer, toen hij even moest wachten omdat er net een andere klant bij Marie-Jo was, werd hij aangesproken door een oudere vrouw, de hoerenmadam of ‘huismoeder’, zoals zij zichzelf noemde, van Marie-Jo en de drie andere meisjes in het huis. ‘Wilt u niet liever een ander meisje vandaag, in plaats van te moeten wachten?’ vroeg zij hem. ‘Nee, ik houd het bij Jossie,’ zei William lachend. ‘Ik ken haar nu al zo lang; dat vind ik prettiger.’ Zo kwamen zij aan de praat en William vertelde, om de tijd te korten, over de verbouwing van zijn huis en hoe hij, via de timmerman, er toe was gekomen weer een vrouw te zoeken. ‘Ik had de eerste drie jaar na de oorlog een verhouding met een vrouw uit het leven in Duitsland,’ vertelde hij. ‘Zij werkte alleen voor Amerikaanse officieren, niet voor de duitsers en zelfs niet voor onderofficieren of soldaten van het bevrijdingsleger. Ik woonde met haar samen en paste op haar dochtertje als zij moest werken; haar man was in de oorlog gesneuveld.’ Zo babbelde hij door tegen de gezellige, en moederlijk uitziende hoerenkasthoudster. ‘U begrijpt, toen het uit was met Elsa had ik een hele tijd nergens meer zin in, totdat ik Marie-Jo, ik bedoel Jossie, ontmoette. Zelfs nu ik een vriendin heb, kom ik toch nog een keer in de veertien dagen bij haar.’ | |
[pagina 16]
| |
De oudere vrouw knikte begrijpend. ‘Ja, zo gaat het. Zo, ik zie dat Jossie vrij is. U kunt naar binnen gaan, hoor.’
Hij was tevreden over het resultaat van de verbouwing en herinrichting van zijn kamers en ook Esther, die zelf op een zolder aan de Amstel woonde maar vaak de nacht bij hem bleef, vond het prachtig. Meestal vertrok zij 's ochtends pas tegen een uur of tien, want de krantenredactie begon laat te werken en perspremières van films begonnen nooit voor het einde van de ochtend. Soms ging hij met haar mee als de première hem interessant leek, soms bleef hij nog wat in bed liggen en ging tegen een uur of twee, nadat hij had geluncht, aan de studie. 's Avonds zat hij meestal met Esther in de bioscoop en als zij een artikel voor de krant moest schrijven bleef hij soms bij haar op haar zolderkamer zitten lezen tot zij het af had. Dan gingen zij nog even de stad in voor een wandelingetje of een kop koffie op een terras. William vond het een prettig, rustig en regelmatig leven dat hij nu had. Het leek op de jaren met Elsa, alleen was Esther nooit dronken en hoefde zij niet eerst al haar vreselijke verhalen over de afgelopen avond kwijt voordat zij konden gaan slapen. Bovendien bewonderde zij hem nog meer dan Elsa had gedaan. Voor Elsa was hij de substituut-echtgenoot en -vader geweest. Voor Esther, die niet veel was gewend behalve sober leven en hard werken - de krantenredactie was al iets bijzonders in haar tot dan toe kleurloze en voorspelbare bestaan - was hij de sprookjesprins.
Op een zondagavond kwam hij tegen half elf met Esther zijn trap op, toen de deur van de etage van de heer Linz openging. ‘Meneer Baston?’ Geërgerd bleef hij staan. ‘Ja?’ ‘Het spijt mij dat ik u stoor, meneer Baston, maar ik heb een dringend bericht voor u. Ik denk dat het beter is dat wij even apart samen spreken.’ De heer Linz wierp een veelbetekenende blik op Esther, wat William nog kwader maakte. ‘Waarom kunt u het mij niet hier zeggen? Of morgen, meneer Linz?’ | |
[pagina 17]
| |
‘Ik weet dat het al laat is, meneer Baston, en ik zie dat u gezelschap heeft. Maar het lijkt mij in uw eigen belang dat u hoort wat ik u te zeggen heb. Waarom brengt u de juffrouw niet even naar uw kamer en komt u dan bij mij? Ik wacht op u.’ ‘Ik kom zo,’ zei William. Hij bracht Esther naar boven, gaf haar fruit en een boek en verontschuldigde zich voor het vreemde gedrag van zijn ongemanierde buurman. ‘Ik kom zo bij je, schat. Als het je te lang duurt, ga dan maar vast in bed liggen. Ik heb geen idee wat die oude kweepeer nu weer heeft.’ De heer Linz zat op hem te wachten aan een ronde, gepolitoerde, mahoniehouten tafel waarop een koperen lamp stond. Het was verder zeer donker in de kamer waarin William nog nooit was binnengelaten. Vaag zag hij een ouderwets dressoir, getooid met een loper en portretfoto's, een gebloemde ronde leunstoel met een diepe kuil in de zitting, een zeer lage, rechthoekige leunstoel, waarvan de rugleuning met behulp van een koperen roede kon worden versteld, grote, donkere schilderijen aan de wanden en ingelijste aanplakbiljetten van operettevoorstellingen achter glas. ‘Neemt u plaats,’ zei de heer Linz. William ging zover mogelijk van de oude man af ook aan de ronde tafel in het midden van de kamer zitten en zei niets. ‘Ik zal maar met de deur in huis vallen,’ zei de heer Linz na een korte stilte. ‘U moet weten dat de politie vanavond hier aan de deur is geweest.’ ‘De politie?’ ‘Ja, dat wil zeggen de recherche. Geen geüniformeerde politie, meneer.’ ‘O,’ zei William. Hij begreep nog steeds niet waar zijn buurman heen wilde. ‘Er is iets gebeurd, hier wat verderop op de gracht, begrijpt u. Men kwam eigenlijk voor u, maar men trof u niet thuis en daarom heeft de recherche met mij gepraat. Zij zeiden dat zij morgen zullen terugkomen.’ | |
[pagina 18]
| |
‘Ik begrijp u nog steeds niet,’ zei William. Hij voelde zich verstrakken en koud worden. Oorlogsherinneringen schoten in razende vaart door hem heen. Beelden van de Grüne Polizei die hem kwam halen. Het transport onder begeleiding van de Waffen-SS. De wa-bewakers in het kamp. De Amerikaanse mp, waarvoor hij ook op zijn hoede moest zijn, omdat hij illegaal in Duitsland was gebleven na de bevrijding. Als hij niet had geweten dat de heer Linz, Joseph S. Linz, directeur van de Hoofdstad Operette, een joods oorlogsslachtoffer was, zouden zijn angst en zijn haat zich op hem hebben gericht. Nu werd hij alleen maar strakker en kouder. Hij sperde zijn neusvleugels open alsof hij het gevaar kon ruiken, zijn voeten stonden op scherp om weg te rennen. Met zijn papieren was toch alles in orde. Hij had de psychiater in Duitsland, een Amerikaanse joodse legerarts, uitgelegd waarom hij na de bevrijding van het kamp uit het geleideconvooi was ontvlucht. Waarom hij zich verborgen had gehouden tot majoor Tompkins, alias crazy Scott, hem in een stadspark had gevonden: uitgehongerd, verkleumd, vervuild en half gek van angst. Crazy Scott had zonder iets te vragen hem meegenomen naar zijn flat, hem laten douchen, eten, slapen. Zij waren vrienden geworden en William had als assistent van de majoor van alles voor hem gedaan, totdat hij Elsa ontmoette en Scott terugmoest naar Amerika. De psychiater had hem aangehoord, onderzocht, ondervraagd, een Rohrschachtest afgenomen en ten slotte een verklaring afgegeven dat hij, Samuel Levine, Ph. D., former freudian therapist te New York, N.Y. en nu legerarts voor het rayon Stuttgart, er voor instond dat de heer William Baston zonder kwade opzet, louter als gevolg van de psychische schade die hij had opgelopen als gevangene in een duits kamp, na de bevrijding zonder toestemming van de verantwoordelijke bezettingsmacht in Duitsland was gebleven. Hij verzocht om een vrijgeleide voor de heer Baston, een oud-student van vooraanstaande Nederlandse familie en ontslag van rechtsvervolging in verband met a) psychische ontoerekeningsvatbaarheid en b) de afwezigheid van enigerlei criminele bedoeling. De betrokken papieren met wat daar later in Nederland nog aan was toegevoegd voordat hij zijn definitieve oorlogsuitkering van driehon- | |
[pagina 19]
| |
derd gulden per maand kreeg, lagen in zijn metalen geldkist. Alles was in orde! Als Esther niet boven had gezeten, was hij het liefste naar zijn kamer gerend om de papieren te halen en die aan de heer Linz te laten zien. ‘De jonge vrouw is dus vermoord gevonden geworden,’ zei de heer Linz, ‘en men weet dat u een van de bezoekers bent.’ ‘De jonge vrouw?’ ‘Ja, de Prostituierte. Blonde Jossie noemde men haar in de buurt. U bent gisteravond als een van de laatsten bij haar gezien. Dat is althans het getuigenis van de eigenaresse van het huis, ene mevrouw Kramer. Kent u haar?’ ‘Ik ken geen mevrouw Kramer,’ zei William. ‘Ik ben ook jong geweest, Baston,’ zei de heer Linz, plotseling met zachte stem. Hij stond op, liep om de tafel heen en legde een hand op Williams schouder. ‘Ik heb natuurlijk per ongeluk wel eens gezien welke kant u uitliep als u het huis verliet, 's avonds laat. Ik weet ook dat u veel minder vaak daarheen gaat nu u bevriend bent met de jongedame.’ Hij maakte een hoofdgebaar naar het plafond. ‘Gisteravond ging u inderdaad weer daarheen, denk ik. Maar ik veroordeel dat geenszins. U moet mij niet kwalijk nemen dat ik zoiets weet. Een buurman ziet nu eenmaal veel en ik ben een oude man zonder familie. Buiten mijn werk heb ik niets anders te doen dan uit het raam kijken of wandelen. Ik zelf interesseer mij niet meer voor vrouwen. Ik drink niet, ik ga niet uit.’ Zijn stem zakte weg alsof hij in zijn eigen gedachten verzonk. Hij haalde zijn hand van Williams schouder, liep terug om de tafel en ging weer tegenover zijn gast zitten. ‘Ik ben zelf een oorlogsslachtoffer, meneer Baston, Bergen Belsen. Ik weet hoe het is. Mevrouw Kramer schijnt aan de politie verklaard te hebben dat u haar prostituee had willen wegkopen. U zou in woede zijn ontstoken omdat het u niet is gelukt. Het meisje wilde niet en de eigenaresse belette het natuurlijk ook. Als u de dader bent, kunt u het mij zeggen en dan help ik u te vluchten. | |
[pagina 20]
| |
Ik heb connecties in Engeland. Sinds de oorlog zal ik niemand aan de politie uitleveren. Niemand. Begrijpt u? Al was iemand een moordenaar, al zou iemand in een moment van verstandsverbijstering een vrouw vermoord hebben die in de prostitutie is, ik zou hem niet uitleveren aan de politie, aan de Hollandse politie die zelf voor het grootste deel fout was in de oorlog. Begrijpt u mij? U kunt mij vertrouwen. Ik zeg niets en ik help u ook nog wegkomen.’ ‘Ik was gisteravond bij Marie-Jo,’ zei William. ‘Sinds ik met Esther ben, ga ik nog maar een keer in de twee weken in het weekend naar haar toe, als Esther bij haar ouders in Bussum is. Zij is al vierentwintig jaar, maar haar ouders verwachten dat zij iedere veertien dagen bij hen op bezoek komt. Zo is dat in de Nederlandse burgerij, meneer Linz. Ik weet niet of dat in Duitsland of Oostenrijk waar u vandaan komt ook de gewoonte was, dat volwassen kinderen regelmatig hun ouders komen bezoeken. Zelf heb ik sinds de oorlog geen contact meer gehad met mijn familie. Dat wilde ik niet.’ Hij legde zijn hoofd op tafel om zijn tranen te verbergen. ‘Ik heb Marie-Jo niet vermoord, meneer Linz. Ik heb nog nooit een vrouw kwaad gedaan. Een man trouwens ook niet. Eén keer in mijn leven heb ik een vrouw geslagen. Dat was Elsa, mijn vroegere vriendin. Maar dat kwam omdat zij haar dochtertje in het verderf wilde storten en ik heb er nog spijt van dat ik dat heb gedaan. Het kind heb ik ook nooit geslagen, meneer Linz. Zelfs niet als de moeder daarom vroeg, want u weet dat duitsers hun kinderen slaan. Ik heb het Elsa afgeleerd Ermengarde te prügeln, zoals duitsers dat noemen. Marie-Jo is heel goed voor mij geweest toen ik alleen was en het moeilijk had. Ik ging soms wel twee keer op een dag naar haar toe en nu nog, eens in de twee weken, terwijl ik toch Esther heb. Ik kan mij niet voorstellen dat zij dood is, dat iemand haar heeft willen vermoorden. Is het niet allemaal een vergissing? Heeft u de rechercheurs wel goed verstaan? Gaat het niet over iemand anders? Er zijn toch zoveel Jossie's in het leven. Ik geloof er niets van. Het is allemaal een vergissing.’ Daarop brak hij in een onstuitbaar huilen uit. | |
[pagina 21]
| |
Tegen Esther had hij gezegd dat zij naar huis moest gaan, dat zij die nacht niet bij hem kon blijven slapen. Op haar vragen gaf hij geen antwoord. ‘Kun je mij dan tenminste even naar huis brengen?’ had Esther gevraagd. ‘Het is al laat en ik loop niet graag in het donker over de gracht en langs de Amstel.’ ‘Nee, dat gaat nu niet. Je moet weg en zo vlug mogelijk.’ Voor het eerst kwaad op hem was zij vertrokken, met een verbeten, bleek gezicht. Achter haar had hij de deur gesloten en vergrendeld, de geldkist met zijn papieren gepakt en die met zich meegenomen naar de vliering, waar hij een noodbed installeerde en een kan met drinkwater en wat voedsel neerzette. De vlieringtrap trok hij op, het luik ging dicht, hij schoof daar een zware kist met boeken op en toen wist hij ineens wat zijn onbewuste drijfveer was geweest, al die tijd dat hij verbouwde aan zijn huis. Hij had een onderduikplek willen hebben, maar om zichzelf niet bang te maken had hij gedaan alsof het een verbetering was, die hij in huis uitvoerde. Hij had zichzelf voor de gek gehouden. Hij ging op het veldbed liggen, nadat hij, zo zacht mogelijk, uit het vlieringraam op het platte dak had geplast waarop hij vroeger zonnebaadde.
Esther kon die nacht nauwelijks slapen. William, haar zachte, charmante minnaar, had haar zonder enige verklaring midden in de nacht zijn huis uitgezet. Hij had haar ruw bij de arm gepakt toen zij niet meteen wilde gaan. Als zij nog langer zou hebben aangedrongen op uitleg, zou hij haar van de trap hebben gesmeten. Zij was geschrokken van zijn verbeten, bleke gezicht, de starre blauwe ogen, waardoor hij iemand anders leek dan de man die zij kende. Wat kon er zijn gebeurd in de tijd dat hij beneden bij de heer Linz was - een morsig, eenzelvig oud mannetje, voor zover zij wist -, waardoor William ineens zo totaal was veranderd? Esther wist niet wat zij nu moest doen. Het was niet mogelijk na wat er gisteravond was gepasseerd gewoon weer bij William langs te gaan. Zij had alle reden om boos te zijn, zich beledigd te voelen. Desondanks maakte zij zich zorgen om hem. Zou zij de heer Linz bellen en hem om een verklaring vragen? De oude man leek haar niet erg toeschietelijk. | |
[pagina 22]
| |
Toen zij om elf uur op de krant verscheen, bleek, slaperig en met rode ogen van het huilen wat zij haars ondanks had gedaan, was daar alleen de hoofdredacteur, Peter Fontein, die haar ontving met een opdracht. ‘Er was vanochtend om negen uur een persconferentie van de politie, Esther. Ik ben er zelf heengegaan, omdat ik niemand van jullie kon bereiken. Ik heb jou nog opgebeld, maar je nam niet op.’ ‘Ik heb niets gehoord,’ zei Esther benepen. ‘Kind, wat zie je er beroerd uit. Ik zie het nu pas. Ben je ziek? Voel je je niet goed?’ ‘Nee, het gaat wel,’ zei Esther. ‘Geef mij maar wat van de koffie die je daar hebt. Ik heb vannacht erg slecht geslapen.’ Een half uur later liep zij, nog wat licht in haar hoofd door slaapgebrek, naar de wallen waar de vorige zaterdagavond een prostituee was vermoord. Nog voordat zij iemand had gesproken, wist zij al wat de openingszinnen van haar artikel zouden worden. Het werd tijd dat er over prostitutie eens vanuit een links, progressief gezichtspunt werd geschreven. De mensonwaardige positie van die vrouwen moesten zij vaak nog met mishandeling of de dood bekopen. De rechtse kranten schreven niet of besmuikt over dit onderwerp. Haar linkse collega's interesseerden zich alleen voor het onrecht dat mannen werd aangedaan. Zij zou het taboe doorbreken.
Om half negen 's ochtends werd er gebeld. Dat moest de politie zijn. Amsterdammers stonden niet vroeg op en gingen zeker niet zo vroeg bij elkaar op bezoek. Hij schoof de boekenkist van het vlieringluik, liet de trap neer, maakte met een prop watten de bel onklaar en rende weer naar boven, waar hij zich opnieuw verschanste. Hij zag nu pas dat er nog een lege boekenkist in een hoek van de vliering stond. Hij stapelde die op de eerste kist, vulde ook de bovenste zo zwaar mogelijk met boeken en wachtte af. Plotseling kreeg hij hevige aandrang om zich te ontlasten. Aan dat probleem had hij nog niet gedacht. Hij zocht tussen de boeken tot hij er een van groot formaat had gevonden, een Atlas van de antieke wereld, scheurde een paar bladzijden daaruit en deed zijn behoefte. Hij rolde nog | |
[pagina 23]
| |
een paar extra bladzijden er omheen en besloot het geheel uit het vlieringraam in de gracht te werpen als het straks veilig was. Als het niet te erg ging stinken, kon hij het beste daarmee wachten tot het donker werd. Heel lang bleef het stil in huis. William verplaatste zijn pakketje poep naar een richel aan de achterzijde van de vliering en ging zelf, roerloos, onder het raam zitten. Grijze wolken dreven voorbij. Af en toe zag hij een duif passeren. Verder was het rustig. Ineens hoorde hij lawaai beneden bij zijn voordeur. ‘Doe open! Politie!’ Op slag brak het zweet hem in gutsen uit. Terwijl hij een paar seconden tevoren nog aan niets had gedacht, spoelden nu de oorlogsbeelden over hem heen. Tot in het laatste détail zag hij ineens weer de appèlplaats van het kamp, waar zij 's ochtends om half zes, vaak in de ijzige vrieskou, moesten aantreden. De schonkige lijven onder de gestreepte pakken van de gevangenen, hun kaalgeschoren hoofden, en de rijlaarzen, pistolen en honden van de duitsers. Hij hoorde hoe zijn voordeur werd ingetrapt, het versplinteren van het dunne hout. Daarna de politiestemmen in zijn kamer. Door de vlieringvloer heen kon hij hen duidelijk horen en daarbij ook een stem met een duits accent... Tot zijn opluchting bedacht hij even later dat dit de heer Linz moest zijn, die de politie de weg naar zijn kamers had gewezen en met hen was meegekomen. ‘Onderzoek jij de achterkamer, Visser,’ hoorde hij iemand zeggen. ‘Dan neem ik het bureau hier en de rest van de voorkamer.’ Een tijdlang was het weer stil, op wat geschuifel na. Daarna de stem van daarnet: ‘Is dit het hele appartement van uw buurman?’ De heer Linz: ‘Jawel, meneer de commissaris, dit is alles.’ ‘Wat is hierboven?’ ‘Niets meer, meneer de commissaris. Dit is de bovenste verdieping.’ ‘Houdt u ons op de hoogte als uw buurman thuiskomt?’ ‘Vanzelfsprekend, meneer de hoofdcommissaris. Ik sta geheel tot uw dienst. Tot genoegen.’ Hij kon wel huilen van dankbaarheid. Ruim een uur later werd er met een stok tegen de onderkant van het vlieringluik gebonsd. | |
[pagina 24]
| |
‘Baston? Dit is Linz. Weest u niet bang. Ik heb gewacht tot de politie wegging en ook nog daarna, want soms komen zij meteen terug. Maakt u rustig open. Ik heb uw post bij mij en wat voedsel, als u wilt.’ William aarzelde even, maar toen schoof hij de kisten van het luik en liet de heer Linz bovenkomen.
‘U bent dus mevrouw Kramer en de verhuurster van dit huis?’ vroeg Esther. Zij had zich geïdentificeerd als pers, maar haalde geen blocnote tevoorschijn om de vrouw niet af te schrikken. ‘Inderdaad. Ik ben de eigenares. Ik heb bedrijfsvergunning en alles. Ik kan u de papieren laten zien.’ Esther stelde de vrouw gerust. ‘Hoeveel meisjes werken hier voor u?’ ‘Vier, dat wil zeggen, nu drie, na het vreselijke dat er is gebeurd met Jossie.’ De vrouw veegde een traan uit haar oog. ‘Hoe hebt u haar gevonden?’ Mevrouw Kramer ging er eens rustig voor zitten en bood Esther ook een stoel aan. ‘Nog nooit is mij zoiets gebeurd, mevrouw, en ik ben al meer dan vijfendertig jaar in dit vak. Ik selecteer mijn meisjes streng en ik let op wie er in- en uitgaat. Wij kennen hier maar heel weinig vaste klanten. De meeste mannen vinden het juist prettig dat er op de wallen zoveel keus is. Ik heb hier normaal vier meisjes in dit huis en als ze die gehad hebben, degenen die hen bevallen dan, gaan ze weer eens een deur verder, zal ik maar zeggen. Omgekeerd krijg ik natuurlijk ook mijn klanten van wie ergens anders uitgekeken zijn, dus dat maakt ons niets uit. Wij, de verhuursters zal ik maar zeggen, zijn niet elkaars concurrenten in dit vak. Als het de een goed gaat, gaat het de ander ook goed. Gemiddeld blijft een meisje hier wel tien jaar zitten, want ik ben goed voor ze, al zeg ik het zelf. Bij mij krijgen ze soms wel vijf procent meer als bij een ander, dus ik kan kieskeurig zijn en zij lopen niet zo gauw weg. Maar veel doorstroming heb ik dus niet onder de meisjes en daardoor heb ik nou juist steeds nieuwe klanten. Dus toen die ene meneer hier zo regelmatig kwam, viel dat op. En dan hield hij zich ook nog strikt bij Jossie. Ik geloof niet dat hij ooit een van de andere meisjes heeft gepro- | |
[pagina 25]
| |
beerd. Dus u begrijpt: ik denk, daar is wat aan de knikker. Daar moet ik eens wat meer van weten. Tenslotte blijf je ook zakenvrouw, niet, en aan vaste relaties hebben wij hier een broertje dood, want dan biedt zo'n man al gauw aan de souteneur te worden en daar zitten wij natuurlijk niet op te wachten. Dus ik denk, ik zal eens wat extra opletten. Laat die goser nou soms meer als éen keer op éen dag bij mijn Jossie komen! Ik denk: hola, dat is echt vreemd, dat is nog vreemder als zo lang bij éen temeie blijven. Dus toen hij een keer effe moest wachten, omdat er een klant bij Jossie was, heb ik hem aan de praat gekregen. Laat die man nou vertellen dat hij in het verleden in Duitsland een temeie voor hem heb laten werken. Nou mevrouw, u moet weten, ik was toevallig hartstikke goed in de oorlog, dus dat Duitsland, dat beviel me al helemaal niet. Wat deed 'ie daar? vraag ik maar. Het was dan wel vlak na de oorlog, zei die, maar even goed, wat deed 'ie in Duitsland? En dan nog: eens een bikker, altijd een bikker, zeggen wij in het leven. Dus ik word heel alert. Ben ik eens in de buurt gaan informeren naar die man, want hij woonde hier in de buurt, had 'ie ook nog gezegd. Nou, in de winkels kenden ze hem allemaal wel en ze vonden hem een vreemd type. Word ik dus nog alerter. En toen, jongstleden zaterdag, is dát dus gepasseerd en kort nadat hij bij Jossie binnen was geweest. Nou ken ik er natuurlijk geen eed op doen dat hij de dader was, want ik heb hier vier meisjes zitten, dus er ontgaat me ook wel eens iets en ik wip ook wel eens even naar de voorkant voor een glaasje. Maar evenzogoed denk ik: Wie anders zou zoiets doen? Misschien had Jossie uiteindelijk toch geen zin om voor hem te gaan werken. Je weet wel wat je hebt en niet wat je krijgt. Zo is het toch? Dus misschien dat hij daardoor kwaad geworden is. In ieder geval heb ik het zo aan de politie verteld en ook dat hij haar Marie-Jo noemde in plaats van gewoon Jossie, zoals iedereen. En nou zoeken ze de dader, want hij schijnt niet thuis te zijn. En verder kijken ze gelijk natuurlijk rond of er nog iemand anders na hem geweest kan zijn die het gedaan kan hebben, want de politie is onpartijdig. Maar voor mij is het die vreemde goser, dat zegt mijn instinct van vakvrouw me. | |
[pagina 26]
| |
O, ik vind het toch zo vreselijk wat er gebeurd is. Die Jossie was toch zo'n lieve meid. Een harde werker hoor. Niet eentje die er zich met wat smoesjes vanaf maakt, want die heb je tegenwoordig ook. Die juinen die kerels op met woorden, zodat ze bijna niks meer hoeven te doen. Parlementhoeren. Maar Jossie niet. Die had hart voor haar werk, voor zover je dat in dit vak kan hebben, met al die vieze oude mannen en halve gekken die er rondlopen. Een goudeerlijke meid, en die overkomt dít! De goeien gaan het eerste mevrouw, en de kwaaien zijn niet kapot te krijgen.’ Zij barstte in huilen uit.
Esther had zo'n gouden reportage in haar handen, dat zij bijna de ellende met William vergat. Zij zou heel hard moeten werken om haar artikel nog in de editie van deze week te krijgen. Uiterlijk dinsdagavond, had Peter Fontein gezegd. Maar zij voelde dat het ging lukken en de fotograaf had een paar bijzonder goede foto's weten te schieten, die precies illustreerden wat zij wilde gaan zeggen. ‘Het wordt tijd dat het oudste beroep van de aardbodem verdwijnt,’ dat zou een van de sleutelzinnen zijn. ‘Waarom moeten in de moderne tijd nog steeds publieke vrouwen hun lichaam beschikbaar stellen voor de weerzinwekkende lusten van mannen? Misschien had prostitutie vroeger, in de Victoriaanse tijd en zelfs nog in de jaren voor de oorlog een functie, omdat er met name voor vrouwen zo'n taboe rustte op sexueel contact dat mannen het vanzelf bij prostituees gingen zoeken: arme meisjes die op noodlottige wijze, ten gevolge van de kapitalistische klassestructuur, in dit vak waren beland. Maar tegenwoordig, nu de dubbele moraal was opgeheven, kon iedere man ook met zijn eigen vrouw of met een vriendin uit zijn omgeving een uitstekende sexuele relatie hebben en nog menselijk contact bovendien.’ Dank zij de veel betere opleiding en scholing van vrouwen, zou zij schrijven, is met name het menselijk contact tussen de sexen veel beter geworden. Ook door de ruimere beschikbaarheid van voorbehoedmiddelen en de gelukkig afnemende invloed van de kerken, is er voor vrouwen én mannen nu een volwaardige menselijke en sexuele relatie mo- | |
[pagina 27]
| |
gelijk, binnen het huwelijk, vóor het huwelijk en eventueel buiten het huwelijk. Sexuele slavernij van prostituees is zodoende overbodig geworden. Bovendien zijn de sociaal-economische omstandigheden, hoewel nog niet ideaal, voor de arbeidersklasse toch wel zozeer verbeterd, dat geen enkel meisje nog door de honger en ellende de prostitutie wordt ingedreven. Over vijfentwintig, dertig jaar zal er in Nederland geen prostitutie meer voorkomen en zullen wij met huiver en weerzin terugdenken aan de primitieve tijden van kort na de oorlog. Moge het slachtoffer ‘Jossie’ dat nu is gevallen voor ons de blijvende herinnering worden aan een barbaars anachronisme waar wij, dank zij de lessen die de mensheid door de tweede wereldoorlog heeft geleerd, spoedig met ons allen een einde aan zullen maken. Zij zou het theoretische deel van het artikel doorspekken met fragmenten uit de gesprekken met de wat zakelijke, maar toch wel sympathieke mevrouw Kramer en het commentaar dat zij van enkele andere prostituees van de wallen had losgekregen. Ook zou zij iets zeggen over de strafmaat, als het de politie lukte de dader te vinden. Levenslang, vanzelfsprekend voor moord, en geen juridische spitsvondigheden over ‘verzachtende omstandigheden’, doodslag, dood door schuld, verminderde toerekeningsvatbaarheid, en dat soort uitvluchten van een mannenjustitie. Het werd een prima verhaal, zeker met de foto's erbij, waarin je het armzalige ‘peeshokje’ zag en het bed waarop Jossie, een vrouw van pas negentien jaar, had gelegen toen zij haar gruwelijke einde vond.
Hij durfde niet naar beneden te gaan om te douchen. Een vluchtige blik door het even half geopende luik had hem laten zien dat de voordeur totaal was beschadigd. Iedereen, de politie incluis, zou op elk gewenst moment kunnen binnenkomen als een van de onderburen de beneden-voordeur voor hen had opengedaan. Misschien kon hij in de nacht een barricade oprichten voor die deur, maar nu leek het hem te gevaarlijk. Hij bleef maar zo'n beetje liggen op zijn veldbed, dronk water, at een korst brood en sliep af en toe half in. Het verbaasde hem niet, vanwege de | |
[pagina 28]
| |
kapotte voordeur, dat er ineens toch iemand tot zijn vliering was doorgedrongen. Hij schrok wel even, maar zag al heel gauw dat het crazy Scott was, alias majoor Tompkins, die hem in Duitsland had helpen onderduiken na de bevrijding. ‘Ben je terug uit Amerika?’ vroeg hij, na de hartelijke begroeting waarbij zij elkaar uitbundig op de schouders klopten en zelfs, in Franse stijl, hun wangen tegen elkaar aandrukten. ‘Ik ben even overgekomen,’ zei Scott, met dat vage van ‘Vraag maar niet verder, ik ben nu eenmaal in zaken,’ wat zo karakteristiek voor hem was. ‘Mag ik bij je komen zitten?’ Hij nam plaats op de rand van Williams bed. ‘Hoe gaat het sinds toen?’ ‘Ik mis jou en Elsa erg,’ zei William. ‘En Ermengarde natuurlijk en het huis. Vond je niet dat ik het aardig had opgeknapt, ondanks het bombardement?’ ‘Sure,’ zei Scott. Hij aaide wat over Williams korte stoppelharen en vroeg: ‘Wat doe je nu? Is Holland o.k.? Vroeger wilde je er beslist niet meer heen. Weet je nog dat je mee zou teruggaan naar de usa? Jammer dat Elsa daar tussenkwam.’ ‘Elsa was prima voor mij,’ zei William defensief. ‘Maar als zij er niet was geweest, zou ik het met jou in Amerika ook heel fijn hebben gehad. Dat weet ik wel. Ik ben nu bezig met kunst, in Holland. Alles wat jij mij hebt geleerd, over ballet, toneel, film, schilderkunst, dat bestudeer ik nu. Ik heb ook een vriendin die iets met film heeft.’ Scott knikte instemmend. ‘Fine. No whores?’ ‘Not for me, anymore,’ zei William. ‘Just one, a steady one, eens in de veertien dagen als mijn vriendin Esther bij haar ouders op familiebezoek is. Dat is genoeg.’ Scott lachte. ‘Je bent meer veranderd dan ik. Bij mij is het nog steeds als vanouds. Je weet wel. Hahaha. Herinner jij je nog die keer in München, dat wij samen...’ ‘Maar Jossie is dood,’ zei William, die het zich ineens herinnerde. | |
[pagina 29]
| |
‘Dood?’ ‘En de politie zoekt mij. Ze denken dat ik de dader ben.’ Scott werd meteen ernstig. ‘Dat is heel erg. Verstop je je daarom hier op die vliering?’ ‘Het is mijn onderduikadres. Een joodse onderbuurman van mij, meneer Linz, hij zit ook een beetje in een soort kunst, als directeur van de Hoofdstad Operette, helpt mij. Jezus, Scott, ik weet niet hoe dit verder moet.’ ‘Maar wat heb jij ermee te maken?’ vroeg Scott. ‘Kun je niet bewijzen dat jij het niet hebt gedaan?’ ‘Ik weet niet hoe ik dat moet bewijzen,’ zei William. ‘Op de avond dat het gebeurde, was ik bij haar, tamelijk laat. Ik weet niet of er daarna nog klanten bij Marie-Jo zijn geweest en wie het heeft gedaan. De politie verdenkt mij.’ ‘O man, dit is heel erg,’ zei Scott. Hij kwam even naast William liggen op het bed, strekte zich net zo uit, zijn handen gevouwen onder zijn hoofd en samen dachten zij na. | |
IIWilliam, hadden zijn ouders hem genoemd, ofschoon de familie zo Hollands was als het maar kon en al zijn broers en neven verder normale namen hadden, zoals Frans, Jan, Jaap, Rob, Geert, Peter, Guus, Lodewijk, Nico, Chris. Zelfs namen als Michel, Arthur of René klonken minder gek dan de zijne en ook zijn zusje had een gewone, goedklinkende naam gekregen: Els. Op de lagere school werd hij gepest omdat zijn naam raar buitenlands klonk en op het gymnasium bespot omdat zijn klasgenoten al gauw wisten dat de Engelse afkorting voor William Bill was en dat gaf natuurlijk veel gelach. Je kon net zo goed scheel zijn en rood haar hebben als zo'n idiote naam. Toevallig wist hij wel dat hij er goed uitzag, tamelijk knap zelfs, | |
[pagina 30]
| |
maar daar schoot je weinig mee op als je overal het mikpunt was vanwege je ongewone, aanstellerige en dus weerzinwekkende naam. De familie was van weerszijden sinds vele generaties stevig gevestigd in het Nederlandse patriciaat. Aan vaders kant, een oude Hugenotenfamilie, was men jurist of dominee, aan moederszijde eveneens jurist of diplomaat en bovendien soms niet onverdienstelijk amateur-kunstenaar. De omgangsvormen in beide families en dus ook in hun gezin, waar vader een zeer hoge functie had op een departement en moeder in kleine kring wel eens als harpiste optrad, voor zover haar taken als huisvrouw en moeder van vijf kinderen haar niet opslokten, waren daarnaar. Het was ondenkbaar dat hij zijn ouders ter verantwoording zou roepen voor zijn afwijkende naam die hem zoveel leed bezorgde. Heel tactvol, haast diplomatiek voor zijn leeftijd, had hij er hun wel eens naar proberen te vragen. Maar het antwoord was slechts geweest dat moeder William een mooie naam had gevonden en dat vader vond dat die goed bij hem paste. ‘Goed bij mij paste, goed bij mij pestte,’ dacht hij met verbitterde kinderhumor 's avonds in bed. Zijn oudste broer, Frans, met wie hij op éen kamer sliep, vroeg wat er nu weer was en of hij niet zijn mond kon houden 's nachts. Het was al negen uur en morgen had hij een rip. ‘Ik zei helemaal niets,’ riep William klaaglijk. ‘Je begint zelf te praten. En wat is een rib, wat doen jullie daarmee op school?’ ‘Een rip is een repetitie, uilskuiken, zo noem je dat op het gymnasium. Wacht maar tot je zelf over vier jaar naar het gymnasium gaat. Dan krijg je meer rippen dan je lief is: Latijnse woorden, algebrasommen, alles. Tenzij je zo stom bent dat ze je naar de kookschool sturen, natuurlijk, naar de spinazieacademie.’ William zag een groot, rood gebouw voor zich waar in bruine aarden kookpotten, meer dan manshoog, hij en andere stomme kinderen tot spinazie werden gekookt. Hij begon te trillen. ‘Ik wil niet naar de kookschool,’ fluisterde hij, zijn tranen wegslikkend. ‘Nou, dan moet je beginnen te zorgen dat je niet zo stom blijft,’ zei Frans, ‘en je bek houden 's nachts als andere mensen willen slapen.’ Hij draaide zich om in zijn opklapbed, zodat hij met zijn gezicht naar de muur kwam te liggen. William zag vaag de bolling van Frans' afwerende | |
[pagina 31]
| |
rug onder de bont geblokte deken, diens blonde, sluike haar op het kussen en de witte lichtplekken in de kamer waar zij hun hemdjes het laatst over de stoel met kleren hadden gehangen.
Het aardige van zijn broers, zelfs van Frans, de genadeloze oudste die vier jaar voor hem was geboren, was dat zij hem nooit plaagden met zijn naam, eenvoudig omdat zij daaraan waren gewend. William zorgde ervoor dat zij niet te weten kwamen hoe hij op school ermee werd gesard, want dat zou hen misschien alsnog op een idee brengen. Van zijn zusje Els, twee jaar ouder dan hij, had hij hoe dan ook weinig te duchten. Meestal was zij vriendelijk onverschillig voor hem en een enkele keer, als hij zich heel erg pijn had gedaan of ziek was, lief en moederlijk. De kleintjes, Peter en Rob, die weer twee en vier jaar jonger waren dan hij, genoten Els' voorkeur, maar dat betekende niet dat zij onaardig was voor William. Zelf speelde hij ook het liefste met Rob, de allerjongste. Diens speelgoed was hem zeer vertrouwd en bij uitzondering kon hij dan eens de grote, alwetende broer zijn. Helaas zag zijn moeder liever dat hij met jongens van zijn leeftijd speelde dan met Rob, terwijl zij dat bij Els juist aanmoedigde. Op de middagen dat zijn moeder uit was of harp studeerde of haar vriendinnen ontving, greep William zijn kans. Maar als zij thuis was, lette zij erop dat hij niet te lang in zijn eentje zat te lezen noch de hele tijd bij Rob rondhing. Hij moest dan contact zoeken met jongens uit de buurt die bij hem in de klas zaten. William haatte de middagen waarop hij met die schreeuwerige kwelgeesten moest spelen. Hij probeerde weg te dromen, zich onzichtbaar terug te trekken in een wereld waar zij, botte bruten in kinderlichamen, niet konden komen. Maar altijd was er wel een Cor of een Henk die het merkte en die, onbewust Williams verachting en afwijzing registrerend, hem op zijn lazer probeerde te geven met dodelijke woorden, schoppen of stompen. Zulke middagen leken nooit te eindigen, de zon ging niet onder, het werd geen etenstijd. Soms zag hij dan in de verte zijn zusje Els met Rob wandelen en vol afgunst dacht hij aan haar heerlijke, beschermde bestaan als meisje en vol vertedering aan de lieftallige onnozelheid van zijn kleinste broertje, die hem altijd iets te vragen of te vertellen had en overal enthou- | |
[pagina 32]
| |
siast naar wees als zij samen door het park liepen op de middagen dat zijn moeder hem niet controleerde en dwong een grote, gezonde Hollandse jongen te zijn.
Tegenover zijn vader bewaarde hij een respectvolle afstand. Hij begreep dat de man heel geleerd was en heel belangrijk op zijn departement, waar hij iedere ochtend om acht uur werd heengebracht door een zwarte dienstauto met eerbiedige chauffeur. Soms, als zijn vader nog niet klaar was met scheren of ontbijten, of eerst de krant of de post wilde uitlezen, nodigde zijn moeder Flip in de keuken voor een kop koffie. ‘Flip, wilt u even in de keuken plaatsnemen? Mijn man komt zo,’ zei zij, half verontschuldigend, half hooghartig. Flip legde zijn pet met de harde klep en het leeuwtje op een hoekje van de keukentafel en dronk, zacht slurpend, van de koffie die moeder voor hem inschonk in een speciale kop, die zij ook voor de werkster en de tuinman gebruikte. Als het winter was en koud, warmde Flip zijn handen wel om de warme kop en hij schoof zijn stoel in de richting van het fornuis, of dat nu brandde of niet. In de zomer wiste hij zich soms het eerste ochtendzweet af met een grote, geruite, maar altijd propere en gestreken zakdoek. ‘Hoe gaat het met uw vrouw, Flip?’ vroeg zijn moeder. ‘Is de pijn in haar been al wat minder? En de kinderen, alles goed?’ Zoals alle mensen van de lagere standen, werden ook de leden van het gezin van Flip voortdurend geteisterd door vreemde kwalen en ziekten die in hún kringen nooit voorkwamen: open benen, eczeem, ernstige leermoeilijkheden op school. Maar Flip zelf, misschien door zijn dagelijkse contact met de hoge heren van het departement, was kennelijk immuun geworden voor de gebreken van zijn klasse. Hij was een gezonde man, mankeerde nooit wat en leek zeer tevreden met zijn mooie rijksbaan, afwisselend en met pensioen. ‘Zo Flip,’ zei zijn vader, als hij eindelijk naar de keuken kwam. ‘Zullen we maar eens gaan?’ ‘Goedemorgen meneer,’ zei Flip, terwijl hij zijn pet oppakte en salueerde, ‘ik sta tot uw dienst.’ | |
[pagina 33]
| |
‘Dag Fiona,’ zei zijn vader tegen zijn moeder, en soms gaf hij haar daarbij een kus op haar licht gepoederde wang. ‘Tot vanavond.’ ‘Dag jongens, dag Els. Zoet zijn hoor. En goed je best doen op school.’ Nadat hij was vertrokken, veranderde de sfeer in huis meteen. Williams vader was koel, gedistantieerd, maar geen bruut, zoals de vaders van sommige van zijn ‘vrienden’, van wie hij de gruwelijkste verhalen te horen kreeg over sadistische lijfstraffen, hysterische driftbuien, mishandelingen. Zijn vader sloeg niemand, sloot geen kind op in kasten, kelders of kolenhokken, vloekte nooit en verloor zelden zijn geduld. Desondanks voelde het huis beter aan als het in de macht was van vrouwen, van zijn moeder, de werkster, Els, vriendinnen van zijn moeder die op bezoek kwamen terwijl zijn vader werkte, of van zijn grootmoeder die soms langskwam. Het allerbeste was het thuis als ook Frans al naar school was of ziek in bed lag. Dan was het huis echt van zijn moeder en de andere vrouwen rond haar. Het was warmer, veiliger, lichter, meer ontspannen, vrolijker zelfs dan wanneer zijn vader helemaal boven op zijn studeerkamer zat te werken of als Frans nog sliep. William begreep al heel jong dat mannen een druk leggen op hun omgeving: de kleine, gemene mannen op school die hem treiterden omdat zij hem ‘anders’ vonden; de kleine, cynische en sarcastische man Frans; de grote, beschaafde man, zijn vader. Zijn moeder was wel streng voor hem, zij stelde hem veel directere eisen dan zijn vader, maar daar stond tegenover dat zij prettig rook, dat zij schitterend muziek speelde, soms zelfs zong bij haar harpspel, en dat het toch altijd licht en aangenaam bleef om haar heen, zelfs als zij het onmogelijke van hem eiste, zoals flink zijn, of de omgang met jongens van zijn leeftijd prefereren boven het engelachtige gezelschap van Rob. |