Tirade. Jaargang 28 (nrs. 290-295)
(1984)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 462]
| |
P.F.H. Lauxtermann
| |
[pagina 463]
| |
gewoonlijk gedaan wordt door degenen die niet beseffen dat hier inderdaad het centrale probleem van onze tijd ligt, of, erger nog, ternauwernood beseffen dat hier überhaupt een probleem ligt. Provocerend is natuurlijk om te beginnen al de onheilaankondigende titel; en het is inderdaad duidelijk dat Revel zichzelf graag ziet in de rol van de door hem meerdere malen geciteerde Demosthenes, die zijn medeburgers, ook ditmaal waarschijnlijk weer tevergeefs, de ogen tracht te openen voor het gevaar dat uitgaat van de in het Kremlin zetelende nieuwe Philippus van Macedonië. Maar beter dan nu maar meteen iets verstandigs te mompelen over literaten-pose of over doemdenken en vervolgens over te gaan tot de orde van de dag lijkt het mij, voor degenen wie de toekomst van de vrijheid ter harte gaat, iets te leren van de onsentimentele wijze waarop Revel de democratie als een historisch fenomeen bekijkt dat met een beetje pech wel eens zou kunnen blijken een ‘accident’ te zijn geweest: een kort tussenspel dat onder onze ogen bezig is af te lopen. En dat niet uit onmacht om haar interne problemen op te lossen, maar door de aanwezigheid van een externe bedreiging waarop zij geen adequaat antwoord weet te geven. Omdat het voor de menselijke gemakzucht, wanneer zij met een dergelijke onplezierige waarheid wordt geconfronteerd, altijd de aantrekkelijkste oplossing is, het bestaan van een dergelijke bedreiging te ontkennen of op zijn minst te bagatelliseren zet Revel de feiten maar weer eens geduldig op een rijtje. In een periode waarin de politicologen van het Westen allerlei diepzinnige theorieën ontwikkelden over perfide vormen van neokolonialisme en indirect expansionisme, hetzij economisch hetzij cultureel, hebben de Sowjets een imperium opgebouwd op het ouderwetse principe van directe verovering, wetend dat alleen een gebied waarover je politieke en militaire contrôle uitoefent werkelijk je eigendom is, vooral als je er ook nog in slaagt, dat eigendom door de internationale gemeenschap als rechtsgeldig te doen erkennen. Terwijl sinds wo ii de oude koloniale machten, hetzij vrijwillig hetzij onder druk, hun imperia hebben geliquideerd, is de Sowjetunie er in het tijdperk van de dekolonisatie als enige in geslaagd, zich door middel van gewapende verovering gestaag uit te breiden. Dit proces heeft in drie etappes plaatsgehad. Om te beginnen heeft de ussr, nadat ze | |
[pagina 464]
| |
in 1941 zeer onvrijwillig tot bondgenoot van het Westen geworden was, haar nieuwe bondgenoten weten te bewegen tot erkenning van alle veroveringen die ze dank zij haar oude bondgenoot Hitler in de wacht had gesleept (Baltische landen, Oostpolen, Zuidfinland, delen van Roemenië), waaraan de geallieerden dan nog grootmoedig het een en ander toevoegden (Oostpruisen, Roethenië, Zuidsachalin, de Koerillen). Dat deze annexaties in flagrante strijd waren met de principes in wier naam men tegen het nazisme beweerde te vechten scheen niemand te storen. Vervolgens werd de ring van satellietstaten in Oost- en Middeneuropa opgebouwd; met wat voor methoden mag als bekend worden verondersteld. En tenslotte zijn sinds 1960 een aantal verder afgelegen landen geannexeerd of onder contrôle gebracht, hetzij als satellietlanden in de directe zin (Cuba, Vietnam, Jemen), hetzij in wat indirecter vorm (vaak door middel van huurlingen uit andere satellieten of door interventie van Sowjetadviseurs; dit geldt voor de Afrikaanse landen Angola, Mozambique, Ethiopië, Madagascar, Benin, Guinea en nog wat kleiner goed). En dan zwijgen we dus nog over de niet-satellieten die onder de dekmantel van niet-gebondenheid in feite altijd de Sowjetpolitiek steunen, soms zelfs openlijk zoals in het geval van Algerije of Lybië. Wat heeft het Westen tegenover dit massieve expansionisme (dat kenmerkend is voor alle communismen: het Vietnamese, het Cubaanse, het Chinese, maar het meest spectaculair is in het Sowjetrussische geval) weten te stellen? Niet alleen hebben de democratieën zich sinds 1945 niet weten te verzetten tegen de Sowjetveroveringen; ze hebben zich (zoals dat na zekere tijd altijd gebeurt als een rover z'n buit maar lang genoeg in handen weet te houden) tenslotte zelfs van het recht beroofd, die veroveringen ter discussie te stellen door in Helsinki een verdrag te ondertekenen dat ze legaliseerde. Ze hebben vervolgens iedere poging opgegeven om Moskou tot eerbiediging van de mensenrechten te bewegen, zoals dat in het verdrag als tegenprestatie gestipuleerd was. Voorts hebben ze zich tot een graad van militaire kwetsbaarheid laten neerdrukken die hen buiten staat stelt hun politieke wil aan de Sovjetunie op te leggen, maar integendeel hen zal noodzaken zich aan haar politieke wil te onderwerpen. Reeds het globale nucleaire evenwicht tussen usa en ussr betekende | |
[pagina 465]
| |
in feite dat het Westen de zwakste partij werd, gezien de al lang bestaande conventionele overmacht van de Sowjetunie; een Amerikaanse poging, die overmacht door middel van de neutronenbom enigszins te compenseren werd door haar Europese bondgenoten getorpedeerd. En nadat de Sowjetunie de ‘ontspanningsperiode’ misbruikt had om het nucleaire evenwicht ook op dit gebied in een Russisch overwicht om te zetten, gaf het nato-dubbelbesluit van 1979 de Sowjetunie de gelegenheid de zg. vredesbeweging in het Westen te mobiliseren teneinde aan het doen van concessies te kunnen ontkomen, uitgaand van het principe: ‘wat van mij is blijft van mij; over wat van U is kan gepraat worden’. De begrijpelijke angst voor een kernoorlog heeft de ussr weten uit te buiten door Westeuropa los te weken van de Verenigde Staten, wat haar straks in staat zal stellen haar zin te krijgen zonder oorlog. Het likken van de sterkste is immers een van de oudste menselijke hartstochten; vandaar dat die bovengenoemde angst zich uit in een capitulatiementaliteit jegens de Russen, vermomd als schijnbaar moedig verzet tegen de Amerikanen (op dit psychologisch mechanisme is te onzent ook door Renate Rubinstein gewezen in haar boekje Met gepast wantrouwen, pl). Blijft over het wapen van de economische sancties, d.w.z. het profijt trekken van de intrinsieke en ongeneeslijke kwalen van het communistische rijk. Maar de politieke wil hiertoe ontbreekt: het ‘kapitalisme’, ofschoon zelf in een economische crisis verkerend, vervult integendeel de rol van welwillende voedster van het ‘socialisme’, aldus de Sowjetunie in staat stellend direct (door overdracht van hoogwaardige technologieën) en indirect (door verzachting van haar economische moeilijkheden) haar militaire potentie te vergroten. Erger nog: juist de omstandigheid dat die economische hulp ook voor het Westen belangrijk is vanwege de werkgelegenheid voor zijn industrie (zoals de Times van 5-7-'82 terecht opmerkte zonder daar echter de juiste politieke conclusie aan te verbinden) betekent dat het Westen, en met name de Bondsrepubliek, bezig is, zich ook in economisch opzicht te ‘finlandiseren’: het gasleidingsproject is hier een typisch voorbeeld van. Ze is in feite voor het Westen zelfs belangrijker, omdat totalitaire staten als het moet hun onderdanen altijd kunnen dwingen, de buikriem nog strakker aan te halen. Om die reden bepleit Revel dan ook niet het | |
[pagina 466]
| |
afbreken van alle economische betrekkingen met het Sowjetblok, evenmin als de Reagan-administratie dit van haar bondgenoten verlangt. Men zou echter op zijn minst de Sowjets voor onze diensten, goederen en technologie de volle prijs moeten laten betalen in plaats van hun voorrechten toe te staan die gewoonlijk slechts aan arme landen verleend worden. Maar op de industriële topconferentie van '82 verzetten zes van de zeven deelnemers zich tegen iedere aandrang van de zevende (de usa) in die richting onder het motto dat een dergelijke maatregel de Sowjetunie niet tot beter internationaal gedrag zou aansporen (dit in verband met de Sowjetinval in Afghanistan en het militaire herstel van de totalitaire orde in Polen; tegen Argentinië in verband met de Falklandoorlog hielp het blijkbaar wel). En dat, nadat men eerst twaalf jaar lang verkondigd had, dat economische hulp de sowjets vredelievender zou maken! Van tweeën een: óf de Westerse economische hulp is een te verwaarlozen factor voor de ussr en dan is de hele détentefilosofie absurd, óf ze is wel belangrijk voor de ussr en in dat geval zou opschorten van die hulp een werkzame sanctie zijn. Maar, zo constateert Revel bitter, ‘tout en ayant, si ce raisonnement (nl. het bovengenoemde van de topconferentie, pl.) est juste, pour seul et dernier choix d'être laminés soit gratuitement soit à nos frais, nous choisissons de mourir en payant’. Maar, vraagt de weifelende lezer, is dat alles geen eenzijdige voorstelling van zaken? Moet ook de Sowjetunie niet van tijd tot tijd nederlagen incasseren en maakt het hele systeem daar niet de indruk aftands te zijn en niet meer in staat aan zijn interne problemen het hoofd te bieden? Ongetwijfeld, maar Revel waarschuwt er m.i. terecht voor, democratische criteria klakkeloos op het communisme te projecteren. Het vermogen tot overleven van een totalitaire samenleving hangt in veel mindere mate dan dat van een democratische samenleving af van haar vermogen, de behoeften van haar leden te bevredigen. Weliswaar gaat ieder systeem op den duur aan zijn geaccumuleerde feilen ten onder, maar op de korte termijn biedt dat voor ons weinig soelaas. Want het communisme is op een belangrijk punt in het voordeel: het kan met z'n interne vijanden makkelijk afrekenen en daardoor al z'n energie op de buitenwereld concentreren. Voor de democratie daarentegen is het totalitarisme (het nazisme vroe- | |
[pagina 467]
| |
ger, het communisme thans) niet alleen een externe vijand, maar ook een interne, die zij op grond van haar eigen beginselen speelruimte moet geven op straffe van als reactionair en repressief te worden gebrandmerkt. De communisten verstaan voortreffelijk de kunst, zich als de vermoorde democratische onschuld voor te doen en vooral ook als kampioenen van de ‘vrede’. Ze hebben dan ook een uiterst efficiënte beschuldigingsindustrie op touw gezet, waartegen met name veel ‘progressieven’ in het Westen weerloos staan. Men is langzamerhand gewend geraakt aan de bizarre these dat alleen een maatschappij die zelf volmaakt is zich tegen haar vijanden zou mogen verdedigen. Een eis, waaraan vanzelfsprekend geen enkele maatschappij kan voldoen, en de democratie te minder waar het communisme van zijn kant weigert zichzelf met die maatstaf te meten en dank zij de hermetische afsluiting die kenmerkend is voor totalitaire samenlevingen de middelen bezit om zich aan kritische blikken en subversieve acties van de tegenpartij te onttrekken. Wat in termen van beschaving de grootste kracht van de democratie is: haar open en pluralistisch karakter, is een zwakte in de ideologische oorlogvoering met een totalitaire macht. Sterker nog: het voeren van een ideologische oorlog is voor de democratieën per definitie een onmogelijkheid, omdat je daarvoor eerst een ideologie moet hebben; en de democratieën hebben er niet één, maar honderdduizend. Hun levenssfeer is immers die van de onderlinge kritiek tussen de diverse groeperingen waaruit hun samenleving is opgebouwd. Het heeft dan ook geen enkele zin, tot een ideologisch contraoffensief op te roepen. Propaganda is krachtens haar aard een totalitair instrument, waartegenover een democratische beschaving alleen maar de waarheid kan plaatsen. Daarvoor is echter kennis van zaken vereist en daaraan ontbreekt het maar al te vaak. De ideologische oorlogvoering van de communisten is op desinformatie van de tegenstander gericht en helaas niet zonder succes. Van de communistische realiteit en van de intenties van zijn leiders wordt een vertekend beeld gegeven en tegelijk wordt de publieke opinie in de niet-communistische landen in verwarring gebracht (en daarmee hun binnenlandse politiek beïnvloed) door het verspreiden van valse berichten. Het werkelijke doel van de communistische buitenlandse politiek, nl. het streven naar de wereldheerschappij, wordt | |
[pagina 468]
| |
gemaskeerd als ‘strijd voor de vrede’, ofschoon alle communistische leiders, te beginnen met Lenin, nooit iets anders dan verachting voor het pacifisme hebben gehad, dat ze als een kleinburgerlijk vooroordeel beschouwen. Maar ze waarderen het als een geschikt werktuig om in het kamp van de tegenstander verdeeldheid te zaaien: er zijn altijd mensen genoeg in het Westen te vinden die er van overtuigd kunnen worden dat socialisme per definitie vredelievend is, niets anders begeert dan zich vreedzaam te kunnen uitbreiden zonder weerstand te ontmoeten en dat de vrede dus alleen in gevaar wordt gebracht door diegenen in het Westen die aan die opmars wél weerstand willen bieden. Wat het vertekend beeld van de communistische realiteit betreft prijst Revel de verheimelijking van de hongersnood en de massamoorden in de ussr in de jaren '30 als een van de meesterstukken van de communistische propaganda en censuur. Maar, voegt hij er aan toe, de onthulling twintig jaar later heeft de internationale opinie allerminst immuun gemaakt tegen een even onbeschaamde verlakkerij omtrent de Chinese werkelijkheid in de periode tussen 1959 en 1976, toen Mao's ‘grote sprong voorwaarts’ op een hongersnood uitliep die aan minstens zestig miljoen Chinezen het leven kostte en Mao vervolgens bewust de explosie van bloeddorstige barbaarsheid ontketende die als ‘culturele revolutie’ bekend staat. Men is er nu achter, maar intussen is het doel van de propaganda bereikt: vijftien jaar lang heeft de publieke opinie in het Westen in de ban gestaan van het beeld van een ‘progressief’ China, dat als navolgenswaardig voorbeeld voor alle landen van de Derde Wereld geprezen werd. En de ‘maoistische’ ideologie heeft in belangrijke mate het politieke klimaat van die jaren bepaald met hun fanatieke kritiek op het kapitalisme, dat juist toen het levenspeil van de grote massa van de bevolking tot een ongekende hoogte had opgevoerd. En hetzelfde gold voor het Cuba van Castro en geldt nu weer voor het sandinistisch bewind in Nicaragua. Altijd komt het inzicht te laat en zelfs dan blijven vaak bepaalde denkgewoontes van vroeger bestaan zoals de indeling van de wereld in ‘links’ en ‘rechts’, die uit de tijd dateert dat het communisme nog een bron van sociale vooruitgang leek. Revel besteedt in dit verband ook uitvoerig aandacht aan de rol van de massamedia, die uit de aard der zaak alleen informatie uit de eerste hand kunnen | |
[pagina 469]
| |
geven over gebeurtenissen in die landen waar ze vrijelijk kunnen opereren en daardoor onvermijdelijk de indruk wekken dat alleen daar gruwelen plaatsvinden. Men denke aan de wanverhouding tussen de intensiteit van de berichtgeving over Vietnam destijds en die over Afghanistan nu, of tussen die over de slachtpartij onder de Palestijnen in Libanon in september '82 en die over de slachtpartij in Hama in Syrië enkele maanden eerder. En hoevelen wisten in de periode toen de tv-schermen bol stonden van de oorlog in Vietnam dat er op hetzelfde ogenblik enkele duizenden kilometers verderop in Tibet een volkerenmoord plaats vond, alleen vergelijkbaar met de Hitleriaanse holocaust? En dit onzichtbaar maken van de ene helft van de wereld zodat alle aandacht op de andere, de ‘kapitalistische’, helft gericht wordt is dan nog slechts de indirecte, in zekere zin passieve vorm van communistische propaganda. Daarnaast is er de actieve vorm, bestaande uit b.v. gefabriceerde ‘onthullingen’ over een of ander Amerikaans complot, of, in subtieler vorm, in b.v. het penetreren van de christelijke kerken, wier verlies aan geestelijke invloed in de moderne wereld hen naar andere thema's doet omzien zoals ‘strijd voor de vrede’ of ‘bevrijdingstheologie’. Of in het opzetten van campagnes rond een emotioneel lekker liggend thema, waardoor de publieke opinie kan worden opgezweept. Een succesvol voorbeeld van het laatste was de campagne tegen de ‘typisch kapitalistische’ neutronenbom, die president Carter tot het opgeven van dit project bewoog. Het succes van de communistische strategie kan echter slechts gedeeltelijk verklaard worden uit de effectiviteit van haar methodes. Even belangrijk is het intellectuele onvermogen van het Westen, de aard van de tegenstander te begrijpen en zijn neiging, eigen spelregels en realiteiten op de totalitaire systemen te projecteren. Revel illustreert dit aan de hand van een reeks beslissende gebeurtenissen uit de diplomatieke geschiedenis van deze eeuw. Roosevelt meende in Teheran dat alles aankwam op het leggen van ‘goede persoonlijke contacten’ met Stalin; als men hem maar aan het lachen kon maken zou de zaak van de democratie gered zijn. Toen Stalin de Amerikaanse ambassadeur Joseph Davies meedeelde, dat hij zonder twee extra-zetels voor de Oekraïne en Witrusland in de Verenigde Naties niet voor de ‘kiezers’ van deze beide Sowjetrepublieken zou | |
[pagina 470]
| |
durven verschijnen, vond deze dat heel plausibel. Bij iedere machtswisseling in het Kremlin meent men ‘een blijk van goede wil’ te moeten geven om de verondersteld ‘liberale’ opvolger een steuntje in de rug te geven tegen de ‘haviken’ in het Politburo. Sowjetdeskundigen verzekeren dat alles vanzelf terecht zal komen, omdat het Russische communisme vastgelopen is op interne en externe moeilijkheden die het zullen dwingen, zich te matigen; we moeten het daarbij helpen door zoveel mogelijk prealabele concessies te doen en daardoor het afzwakken van z'n agressiviteit te bevorderen. De meest elementaire grondbeginselen van de diplomatie worden hiermee genegeerd. En dat is niet iets van de laatste tijd. Zeker, de zaak van de Berlijnse muur in 1961 (de bouw waarvan het Westen had moeten en had kunnen verhinderen) was een belangrijk keerpunt: ze luidde het tijdperk van de ‘ontspanning’ in (d.w.z. van de eenzijdig door de Sowjetunie tegen ons gevoerde koude oorlog). Maar ook in de periode van de koude oorlog (door Revel niet ten onrechte ‘koude schemeroorlog’ - drôle de guerre froide - genoemd) heeft het Westen er nooit aan gedacht van de zwakheden of de onvoorzichtigheden van de tegenstander partij te trekken. Ook toen heeft de Sowjetunie nooit de prijs van haar agressie hoeven te betalen; het ergste wat haar kon overkomen was dat ze haar actie moest afblazen en terugkeren naar de status quo ante. Voorbeelden: de blokkade van Berlijn in 1948 en de Koreaanse oorlog. De détente heeft deze puur-defensieve politiek van het Westen vervolgens nog verder afgezwakt (voor Revel's onovertroffen karakteristiek van die politiek van onmacht verwijs ik nogmaals naar het citaat waarmee ik deze bespreking opende). Nog een voorbeeld: de als over-winning uitgebazuinde terugtrekking van de Russische raketten uit Cuba in 1962 betekende in feite een Russische overwinning, omdat ze gekocht werd met de belofte het Castro-regime ongemoeid te laten en met de gelijktijdige terugtrekking van de al eerder aanwezige Amerikaanse raketten uit Turkije. De positie van Rusland was dus beter dan vóór de crisis; de agressie was niet alleen niet afgestraft, maar beloond. Om het in de steek laten van de bevolking van Oostduitsland in 1953, van Hongarije in 1956, van Tsjechoslowakije in 1968 en van Polen in 1980 te rechtvaardigen heeft men de mythe van Jalta uitgedacht, waar tot een verdeling van | |
[pagina 471]
| |
Europa in twee invloedssferen besloten zou zijn; in werkelijkheid heeft het Westen pas dertig jaar later in Helsinki de Sowjet-annexaties en kolonisaties van na de oorlog als rechtsgeldig erkend. Maar het is voor de leiders van het Westen ongetwijfeld aantrekkelijker zich op Jalta te beroepen; want een beroep op Helsinki zou voor hen de verplichting inhouden, als tegenprestatie voor ons afzien van sancties de Sowjets aan de door hen op die conferentie gedane beloften te houden. Dat zou een terugkeer naar een werkelijke diplomatie betekenen, waarbij men alleen iets prijsgeeft in ruil voor iets anders. De mythe van Jalta dient enerzijds voor het propageren van een politiek ‘los van de blokken’, d.w.z. voor een anti-amerikaanse politiek, anderzijds voor het propageren van een houding van strikte non-interventie in Oosteuropese aangelegenheden, die immers tot de ‘legitieme invloedssfeer’ van de Sowjetunie behoren; dus altijd voor een politiek die de positie van het Westen verzwakt. Bovendien legt men voor die beide ‘invloedssferen’ gewoonlijk verschillende maatstaven aan. De Sowjets mogen in hun ‘invloedssfeer’ (lees: ‘bezettingssfeer’) een Realpolitik voeren, die in een land waarmee zij een gemeenschappelijke grens hebben (b.v. Afghanistan) geen vijandig bewind kan dulden; de vs moeten echter communistische activiteiten in het Caraïbisch gebied goedvinden. Het Westen mag als bondgenoten alleen onberispelijk democratische, de mensenrechten eerbiedigende regimes hebben; voor de Sowjetunie is men minder kieskeurig. Een door de bevolking verafschuwd en zwaar aangeslagen totalitair regiem wordt in Polen door middel van de ‘staat van oorlog’ op de been gehouden? Tja, wat wil je, je kunt toch geen werkelijke liberalisatie verlangen in een land als Polen dat een vitaal strategisch gebied voor de Sowjetunie vormt? Maar een militaire machtsgreep in Turkije, dat voor het Westen precies even onmisbaar is, moet volgens dezelfde zegslieden beantwoord worden met uitstoting van dat land uit de nato of zelfs met stopzetting van wapenleveranties aan het Turkse leger, ongeacht de gevolgen die dit zou hebben voor de veiligheid van de Zuidflank van de Atlantische alliantie. En, wonderlijk: die ongelijkheid van verplichtingen, die de communistische wereld toch al zo sterk bevoordeelt ten koste van de liberale wereld (en die gewoonlijk gerechtvaardigd wordt met de hogere eisen die onze morele beginselen aan ons | |
[pagina 472]
| |
stellen, waar op zichzelf iets in zit) verhindert niet dat men, als het zo uitkomt, die twee werelden over één kam scheert door b.v. Turkije en Polen tegen elkaar weg te strepen. En eigenlijk is het nog niet eens juist, van ‘over één kam scheren’ te spreken, want deze redeneertrant wordt in de praktijk vrijwel altijd eenzijdig ten gunste van het totalitarisme en z'n bondgenoten aangewend. Men speelt b.v. wel Pinochet of de Zuidafrikaanse apartheid tegen Polen of Afghanistan uit, maar zelden andersom. Het komt er dus, volgens Revel, op neer dat de democratieën in de meeste gevallen die standpunten innemen en die beslissingen nemen die de communistische machthebbers graag zien. Voor hen betekent dat natuurlijk een aanmoediging, op de ingeslagen weg voort te gaan. Moeten we daaruit de conclusie trekken, dat het totalitarisme bezig is de overwinning op de democratie te behalen? Het ligt voor de hand dat Revel dit boek, ondanks de pessimistische titel, niet geschreven zou hebben als hij er van overtuigd was dat er voor de democratie inderdaad geen ander perspectief meer was dan de onderwerping, of het moest de al even onaanvaardbare oorlog zijn. Nog is er tijd om aan dat alternatief te ontkomen, maar daartoe is een intellectuele ommekeer nodig die de tegenstander eindelijk in alle opzichten in zijn ware gedaante laat zien. Dus niet alleen als een systeem dat menselijk en economisch een volslagen bankroet heeft gemaakt; daar zijn, al heeft het lang geduurd, de meesten nu toch wel achter. Maar ook als een systeem, waarin dit alles geen enkele afbreuk doet aan de effectiviteit van zijn veroveringsmachine, en dat ondanks al die échecs steeds sterker is geworden en derhalve als een fenomeen zonder historisch precedent moet worden gezien. Onze enige hoop is dat het communistische systeem even kwetsbaar is in oorlogstijd als vrijwel onkwetsbaar tegen ondermijning van binnenuit in normale tijden. In oorlogstijd worden al die verschijnselen, waarvan men ten onrechte in vredestijd wonderen verwacht, voor het regime inderdaad catastrofaal. De Sowjetleiders weten dat; daarom willen zij hun nucleaire overmacht handhaven teneinde een geleidelijk zich-losmaken van de vs van het Europese continent te bereiken en een steeds sterkere druk op Westeuropa te kunnen uitoefenen zonder het risico in een algemene oorlog te worden gestort. Maar de zekerheid dat een nucleaire vergelding zou uitblijven zou de Sowjets niet | |
[pagina 473]
| |
van klassieke militaire operaties afhouden; integendeel het zou hen daartoe aansporen. De nucleaire afschrikking blijft dan ook de belangrijkste garantie van de vrede zoals zij dat gedurende vijfendertig jaar geweest is. Het tweede gebod voor een buitenlandse politiek welke die naam verdient zou dienen te zijn: geen enkele Sowjetagressie meer te dulden zonder tot onmiddellijke represailles over te gaan, met name op economisch gebied, en bij onderhandelingen niets meer te concederen zonder dat daar duidelijke, gelijkwaardige en tastbare tegenprestaties tegenover staan. Een nieuwe diplomatie dus, die in feite een terugkeer naar een normale diplomatie zou betekenen. Omdat echter die nieuwe diplomatie de genoemde intellectuele ommekeer vooronderstelt is zij, gezien de intellectuele frivoliteit, de besluiteloosheid en het gebrek aan onderlinge overeenstemming bij de Westelijke leiders, op z'n best een mogelijkheid.
Tot zover Revel's visie. Natuurlijk kan tegen de auteur ingebracht worden dat hij ‘doorslaat’ en een ‘scherpslijper’ is; in ons lieve irenische vaderland van oudsher heel onnette dingen. En ongetwijfeld kan men bij sommige details vraagtekens zetten. Om een voorbeeld te noemen: zozeer ik met Revel van mening ben dat het Westen in de periode van zijn nucleaire overwicht kansen heeft laten voorbijgaan, ik betwijfel of - zoals hij betoogt - in 1952/53 een Duitse hereniging erin gezeten heeft - althans op voor het Westen aanvaardbare voorwaarden. De schrik voor een nieuw Tauroggen (om eens iets anders te noemen dan het eeuwige Rapallo) zit er bij mij nu eenmaal vrij diep in; en ik ben er dan ook niet zeker van of zelfs een niet-communistisch, op basis van vrije verkiezingen herenigd Duitsland (dat de Russen steeds het lokaas van de Oder-Neissegebieden hadden kunnen voorhouden) voor de Russen als het er op aankomt niet nuttiger zou zijn geweest dan voor ons. Men vergete niet dat in de Russische optiek de rol van Duitsland niet in de laatste plaats die van Westelijke cipier van Polen is; en in de door Revel gesignaleerde Russische bereidheid, het algemeen-gehate Ulbrichtregime eventueel te laten vallen, zat misschien wel evenveel optimistische berekening als pessimistische resignatie. Niettemin is het niet de geringste verdienste van Revel dat hij - ik verwijs nogmaals en nu echt voor het laatst naar het door mij in de | |
[pagina 474]
| |
aanvang gegeven citaat - niet vervalt in de voor de hand liggende fout om, na de desillusie van de détente, de Westerse politiek uit de periode van de ‘drôle de guerre froide’ (‘drôle de guerre’ inderdaad, want de koude oorlog is door het Westen nooit werkelijk gevoerd) achteraf te gaan idealiseren. De illusie van de détente zou immers niet mogelijk zijn geweest als de zg. ‘containment’-politiek die eraan voorafging niet beneden de maat was gebleven. Ook die politiek was tenslotte een uiting van gemakzucht en van onbegrip voor de aard van de tegenstander. Revel spreekt in dit verband bij voorkeur van het projecteren van democratische normen op de tegenstander - cynisch als ik ben zou ik liever spreken van een projecteren van de normen van de homo economicus (sorry, Pen): een systeem dat niet iedereen koelkasten weet te verschaffen kan eenvoudig niet bestaan en gaat op den duur vanzelf wel aan de ‘seeds of its own decay’ te gronde, als we maar rustig afwachten (met het geweer bij de voet, dat toen nog wel). Naar mijn overtuiging is het juist de volslagen perspectiefloosheid van deze containmentpolitiek geweest die het ongeduldige verlangen heeft gewekt naar een uitweg uit de impasse- die dan ook kwam, zij het helaas in de verkeerde richting. George F. Kennan schrok nu achteraf zelfs van het beetje courage van Mr. X en besteedde de rest van zijn leven met aan wie het maar horen wilde te vertellen dat in het fameuze Foreign Affairs-artikel destijds niet gestaan had wat er stond. Ik acht Revel's analyse dus in de hoofdzaken onaanvechtbaar; als ik er een bezwaar tegen zou moeten inbrengen zou het zijn dat hij wat al te eenzijdig beschrijvend te werk gaat, aan de hand van een uitputtende documentatie (uitputtend in beide betekenissen, want ondanks Revel's briljante stijl verlangt dit boek toch wel enig doorzettingsvermogen van de lezer), en wat te weinig verklarend. Revel wapent zich overigens bij voorbaat tegen dit verwijt door uitdrukkelijk te verzekeren dat het niet zijn bedoeling is, een eventuele ‘ziekte’ van de democratische instellingen en maatschappij te onderzoeken en evenmin de een of andere ‘crisis van het kapitalisme’; dat soort studies bestaat immers al in overvloed. Zeker, maar juist daarom zou ik toch wel nieuwsgierig zijn naar de ongetwijfeld onorthodoxe en stimulerende duit die Revel in het zakje zou kunnen doen. Het is waar dat, zoals hij zegt, men de zwakke plekken van de | |
[pagina 475]
| |
democratie als factor in het spel der krachten in rekening kan brengen zonder over de vraag te beslissen inhoeverre deze als een symptoom van ‘decadentie’ moeten worden gezien, of men nu die term serieus gebruikt zoals Spengler in zijn Untergang des Abendlandes of ironisch zoals Raymond Aron in zijn Plaidoyer pour l'Europe décadente. Het laatstgenoemde werkje ken ik niet; en hoewel ik tot m'n schande bekennen moet dat ik het eerstgenoemde ondanks alles blijf bewonderen voel ik me niettemin zeer gelukkig in de overtuiging dat we van Revel nooit een Spengleriaans product te verwachten zullen hebben. Daar staan zijn zakelijkheid en luciditeit borg voor (ik had bijna geschreven ‘zijn Latijnse luciditeit’, ware het niet... maar goed, daarover weer eens een andere keer). Maar toch: als die zwakke plekken van de democratie (die de keerzijde van haar verdiensten zijn) een belangrijke factor zijn in haar kwetsbaarheid tegenover externe vijanden (en Revel zegt nadrukkelijk dat dit het geval is), dan is een cultuurpsychologisch of -sociologisch onderzoek naar de oorzaken van die zwakte niet zonder zin. Achter de vraag: ‘hoe voorkomen we enerzijds de oorlog, anderzijds de onderwerping?’ ligt immers de diepere en kwellendere, maar voor ieder denkend mens van tijd tot tijd onontkoombare vraag verborgen: ‘Moet datgene wat voor het leven van de democratie onontbeerlijk is tevens de oorzaak van haar dood worden?’ Men begrijpe mij goed: ik deel volkomen Revel's mening dat een ‘ideologisch contra-offensief’ owel onmogelijk als onwenselijk is. Aan ‘ideologieën’ hebben we waarachtig geen behoefte, en bovendien: de communistische ideologie is - hoe ‘geperverteerd’ ook - te zeer een spruit van oudere Westerse ideologieën (het socialisme, dat op zijn beurt niet denkbaar is zonder het Christendom) dan dat de ‘terugkeer’ naar een ander ‘geloof’ en garantie voor grotere geestelijke weerbaarheid zou bieden. Zoals omgekeerd een kritische levenshouding geenszins de vorm van een vermoeid scepticisme behoeft aan te nemen. Het gevaar is misschien eerder dat ook de vertegenwoordigers van deze richting niet altijd immuun zijn voor de bekoringen van het geloof. Zeker geldt dat als ze nog jong zijn; en als Lenin gelijk had met zijn opmerking, dat ‘God zelf verordineerd heeft dat de jeugd dwaasheden moet begaan’, dan zou men | |
[pagina 476]
| |
zijn schim kunnen voorhouden dat het misschien diep-in onze felste grief tegen zijn communisme is dat het de besten van onze generatie belet heeft, in die zin ooit jong te zijn geweest. Wij waren misschien, door wat men intussen wist of althans kon weten over de uiteindelijke vruchten van het revolutionaire geloof, al te vroeg tot een ‘verstandige’ houding in politicis veroordeeld. En het lijkt mij niet uitgesloten dat een latent onbehagen hierover tot uitbarstingen van vertraagde puberteit kan leiden - zelfs bij een zo verstandig man als Revel! Ik denk hier natuurlijk aan zijn bekende boek uit eindjaren '60: Ni Marx ni Jésus, dat, zoals men zich zal herinneren, een lofzang behelsde op de Amerikaanse alternative scene van die dagen. Velen die Revel waardeerden hadden destijds wel enige moeite met dit geschrift, ook als ze met de schrijver van mening waren dat de werkelijke revolutie van onze dagen alleen uit Amerika kon komen. Wat mij echter destijds bij de lectuur verwonderde was dat al dat door Revel gesignaleerde revolutionaire élan blijkbaar samen kon gaan met de toen begonnen vermindering van de Amerikaanse invloed in de wereld. De historische ervaring zou je iets anders doen verwachten. Weliswaar zou volgens Revel de ‘tweede wereldrevolutie’, zoals hij het noemde (de eerste was de Brits-Frans-Amerikaanse van het eind van de 18e eeuw geweest die de moderne democratie in het leven had geroepen), juist gekenmerkt zijn door een radicaal internationalisme, een afschaffing van de nationale machtsstaten en daarmee van de klassieke buitenlandse politiek, maar overtuigend vond ik dat niet. Grotere politieke, economische en civilisatorische eenheden plegen immers alleen tot stand te komen als er een machtig centrum is dat de nieuwe beginselen uitdraagt in de wereld en de wereld of althans een deel daarvan op die grondslagen organiseert én verdedigt. Zonder Amerikaanse macht geen Amerikaanse ‘revolutie’, meende ik, en daarom leek het mij nogal voorbarig om over een wereld te spreken waarin geen buitenlandse politiek meer nodig zou zijn. Ik heb begrepen dat Revel er inmiddels ook zo over is gaan denken en nu zelfs een pleidooi houdt voor een nieuwe diplomatie die in feite een terugkeer naar de beproefde klassieke diplomatie betekent. Ik ben het van harte met hem eens over de wenselijkheid daarvan; maar de moeilijkheid is natuurlijk dat de democratie geen gunstige voedingsbodem voor zo'n diplomatie is. | |
[pagina 477]
| |
Ik wil in dit verband nog een opmerking maken over het hoofdstuk getiteld ‘L'erreur de Tocqueville’; een van de kortste, maar zeker niet het onbelangrijkste van het boek. Als Revel schrijft dat Tocqueville's toekomstvisie in zoverre niet bewaarheid is als het despotisme en de uniformiteit die hij als consequentie van de democratie vreesde in onze dagen alleen zijn aan te treffen in de totalitaire communistische samenlevingen, die niet met democratische methodes tot stand zijn gekomen, dan heeft hij daarin natuurlijk gelijk. Maar toch zijn zij op hun manier ook - geperverteerde - producten van Westerse idealen (ik wees daar zoëven al op). Doordat zij zich alleen kunnen legitimeren door zich als een ‘hogere vorm van democratie’ voor te doen tonen zij aan dat er geen ander legitimiteitsbeginsel meer in de wereld bestaat. Men zou dat als een geestelijke triomf van de democratie kunnen zien en het is inderdaad waar, dat de democratie als principe tegenwoordig minder aangevochten is dan ooit (een markant verschil met de situatie tussen de twee wereldoorlogen). Maar ik ben er niet helemaal zeker van of dat een reden tot optimisme is: wat niet meer aangevochten wordt pleegt geestelijk dood te zijn.Ga naar voetnoot* Daar komt nog bij, dat Tocqueville in een ander opzicht van Revel wél gelijk krijgt: inderdaad is in de democratieën in de twintigste eeuw zowel de kracht van de publieke opinie als het gewicht van de staat toegenomen. Maar, voegt Revel er aan toe: die publieke opinie is, anders dan Tocqueville verwachtte, niet in eensgezindheid toegenomen; en die staat heeft wel steeds meer taken en verantwoordelijkheden gekregen, maar aan de andere kant aan macht om aan druk vanuit de samenleving weerstand te bieden en om beslissingen door te zetten ingeboet. Precies; en dat bedoelde ik toen ik zoëven zei, dat de moderne democratie geen gunstige voedingsbodem voor een klassieke diplomatie is. Deze veronderstelt een primaat van de buitenlandse politiek, zoals de grootmeester van de diplo- | |
[pagina 478]
| |
matieke geschiedenis Leopold von Ranke het noemde; gene betekent per definitie primaat van de binnenlandse politiek. Te pessimistisch dit alles? Misschien, maar men vergeet, geloof ik, wel eens dat de democratie pas nu, in de confrontatie met het communisme, haar vuurproef moet doorstaan. Niet alleen omdat de ideologische oorlogvoering van het communisme gevaarlijker is dan die van fascisme en nazisme destijds (die openlijk anti-democratisch waren zodat je wist wat je er aan had), maar ook omdat het communisme anders dan deze een wereldmacht als materiële basis heeft. Voor het eerst hebben de democratieën een gelijkwaardige tegenstander die er met alle kracht naar streeft de sterkste te worden. Men kan daarom beter wat te pessimistisch dan te optimistisch zijn: ‘on ne s'assure pas contre le beau temps, mais contre la grêle et les inondations’, schrijft Revel terecht. Maar misschien put hij zelf enig optimisme uit de overweging dat sinds hij dit boek schreef de poging van de Sowjetunie, het herstel van het machtsevenwicht in de wereld tegen te gaan en het Westen uit elkaar te spelen is mislukt: het nakomen van de bondgenootschappelijke verplichtingen inzake de rakettenplaatsing heeft zij althans in die Europese landen waar het op aan komt niet kunnen verhinderen. Vanzelfsprekend doet dat aan de waarde van Revel's waarschuwende stem niets af. Kort en goed: wie tot het uitstervende ras behoort dat nog Frans kan lezen kope en leze Revel's boek. De anderen mogen zich troosten met de overweging dat er wellicht hier of daar een uitgever gevonden kan worden die het belang inziet van een goede Nederlandse vertaling van dit belangrijke werk. |
|