Tirade. Jaargang 28 (nrs. 290-295)
(1984)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Martin Bakker
| |
[pagina 247]
| |
ken overwonnen gestalten, en als de heilige toch weer verschijnt, geschiedt dat met zoveel verbluffende aardsheid, dat elke gedachte aan iets buitenmenselijks uitgebannen blijft. Het is duidelijk: de dichter streeft naar een hernieuwd herkennen van de bestaanswereld, nadat de vele problemen, die hij zich vanuit zijn “intrigen”, zijn zwaarmoedigheid en spelen heeft gesteld, hem innerlijk versnipperd gelaten hebben.’Ga naar eind6. Veel minder enthousiast is Vestdijk en veel minder scherp ziet hij de tegenstelling tussen voor en na De pen op papier, hoofdzakelijk omdat in de nieuwe bundel zowel eerder gepubliceerde als nieuwe, volgens hem vaak onvolgroeide gedichten, gepubliceerd waren.Ga naar eind7. Hierdoor zou een zekere ongelijkheid in kwaliteit zijn ontstaan. Niettemin onderkent ook hij een tegenstelling tussen ‘de vroegere geesteshouding’ en ‘een terugkeer van de dichter, nu bewust en weloverwogen, naar de aarde...’Ga naar eind8. Ondanks verschillen in evaluatie en interpretatie van de ‘vernieuwing’, wordt een tegenstelling tussen twee duidelijk onderscheidbare perioden in Nijhoffs oeuvre in elke bespreking van zijn werk als een gegeven aanvaard. Van de vijftien gedichten in de bundel waren er zeven al eerder gepubliceerd, ‘Het lied der dwaze bijen’ zelfs al in 1926, dus wat tijd betreft dichter bij de bundel Vormen staand dan bij Nieuwe Gedichten. De titel geeft te kennen dat de gedichten, ondanks de verschillen in ‘ancienniteit’ iets, namelijk een bepaalde nieuwheid, gemeen hebben. De titel bevestigt tevens, of geeft ‘vorm’ aan de door de kritici geconstateerde tegenstelling tussen ‘vroeger’ en ‘later’, tussen ‘oud’ en ‘nieuw’. ‘De twee nablijvers’ is een van de acht gedichten die niet eerder elders gepubliceerd waren. Het gedicht bezit een aantal eigenschappen op grond waarvan het als een thema-aankondigend of programma-gedicht bestempeld kan worden. | |
OriënteringsgedichtDe titel van het gedicht, meer bepaald het woord ‘nablijvers’, schijnt op het eerste gezicht in zekere zin in strijd te zijn met de door de titel van de bundel gecreëerde verwachting: in plaats van de in het vooruitzicht gestelde ‘vernieuwing’ of vooruitgang, is er voorlopig een stilstand, een nablijven. Wel betekent het woord ‘nablijven’ meer dan ‘achterblijven’; Het laatstge- | |
[pagina 248]
| |
noemde woord suggereert een permanente toestand, in tegenstelling tot ‘nablijven’ dat betrekking heeft op een tijdelijke situatie, zoals bij ‘schoolblijven’, ‘na school blijven’. Het ‘inhalen’, later, is besloten in de betekenis van het woord, een betekenis die door de inhoud van het gedicht bevestigd zal worden. Het woord ‘nablijven’ suggereert het bestaan van afstand, zowel in ruimte als in tijd, afstand tussen ‘hier’ en ‘daar’, tussen ‘nu’ en ‘dan’, eventueel ‘heden’ en ‘toekomst’, afhangend van de context waarin het woord voorkomt. In het gedicht heeft het gebruik van het woord ‘nablijven’ het effect van het creëren van een stilstand, een pauze, want de stilstand is tijdelijk, alsof de dichter aan het begin van een nieuwe fase de situatie overdenkt, aan het begin van een nieuw traject bestek opmaakt en de koers bepaalt. Dat ‘De twee nablijvers’ kennelijk in de bundel deze projecterende functie heeft, geeft het gedicht het karakter van een programma-gedicht | |
Een gedicht over het schrijvenHet is bekend dat Nijhoff zich in verscheidene gedichten bezint op het schrijven en het schrijverschap: ‘Het kind en ik’, ‘Het stenen kindje’ en ‘Impasse’ kunnen als voorbeelden dienen. Eventueel zou zelfs gezegd kunnen worden dat Nijhoffs relatie, d.w.z. als dichter, tot ‘het leven’ het belangrijkste thema in zijn werk is. In die zin gaat dus zelfs ieder gedicht van Nijhoff over ‘het dichten.’ In ‘De twee nablijvers’ gebeurt dit ‘zich bezinnen’ op het schrijven wel in zeer concrete vorm. Vooral de persoonlijke noot die sterk doorklinkt, draagt hiertoe veel bij. De autobiografische elementen, met name de verwijzing naar ‘vrouw en kind’, roepen het beeld op van Nijhoff zelf, zittend ‘in’ het raam, uitkijkend over ‘zijn’ achtertuin. De vraag of zo'n interpretatie ‘legaal’ is, is uiterst belangrijk, maar hier niet direct aan de orde. De overeenkomst tussen de beschreven situatie en de situatie van de dichter in zijn persoonlijke hoedanigheid, geeft het gedicht een interessante extra dimensie en draagt ontegenzeggelijk bij tot het programmatische karakter van het gedicht. Het zou gezegd kunnen worden dat het gedicht inderdaad een tweeledig programmatisch karakter heeft, d.w.z. ten aanzien van de bundel als zodanig en tevens ten aanzien van het werk van Nijhoff, meer bepaald het deel na de ‘wending’, in het algemeen. | |
[pagina 249]
| |
Detail-analyseNaar de mate waarin ‘De twee nablijvers’ wat betreft thema en techniek afwijkt van het ‘oude’ patroon en overeenstemt met het ‘nieuwe’, kan het als programmatisch worden beschouwd. In ‘De twee nablijvers’ gaat het om twee ‘personen’ die een dialoogGa naar eind9. met elkaar voeren. In deze zin staan zij dus tegenover elkaar. Anders bekeken, bevinden zij zich aan ‘dezelfde kant’, zijn zij ‘lotgenoten’. Uit de titel valt af te leiden dat het laatstgenoemde facet van hun relatie belangrijker is dan het eerstgenoemde: ze zijn beide nablijvers, daar gaat het letterlijk om. In hun lotsverbondenheid vormen zij een soort twee-eenheid. In het kader van Nijhoffs werk, meer bepaald de Nieuwe Gedichten, kan de belangrijkheid van dit aspect van de relatie tussen de twee figuren nauwelijks worden overschat. Zelfs een oppervlakkige lezing van de gedichten van Nijhoff in het algemeen, maar vooral van Nieuwe Gedichten, toont dat in de meeste gedichten een vergelijkbare relatie tussen twee ‘personen’ wordt aange-troffen. Bij wijze van voorbeeld wordt verwezen naar de titels ‘De soldaat en de zee’, ‘Het kind en ik’, ‘Impasse’, ‘De moeder de vrouw’ en ‘De vogels’. Ook in deze gedichten gaat het om een twee-eenheid, met als thema een tijdelijke vervreemding, een tijdelijk ‘niet begrijpen’. Hierbij zijn dan twee ogenschijnlijk zeer ongelijke, zelfs tegengestelde, maar in wezen soortgelijke figuren betrokken die tot de ontdekking komen dat zij in werkelijkheid bij elkaar horen, verwant zijn, zoals een spiegelbeeld bij het weerspiegelde object, de ene oever bij de andere, en in diepste wezen, de hemel bij de aarde. In ‘De twee nablijvers’ wordt in strofe 1 een boom door een schrijver beschreven. De schrijver merkt daarbij ten aanzien van de boom een aantal, stuk voor stuk zeer negatieve eigenschappen op. De boom is oud, hij staat in een achtertuin, zijn kruin is kaal en lelijk, en, bovendien, zo weinig levenskracht schijnt de boom te bezitten dat hij nagenoeg onproductief is geworden. Het refereren aan bijbelteksten komt bij Nijhoff veelvuldig voor. Men kan zich in het geval van ‘De twee nablijvers’ voorstellen dat ‘de’ dichter bij het beschouwen van de onfortuinlijke boom onwillekeurig moest denken aan een boom in schriftuurlijk verband die zich in een vergelijkbare situatie bevond: Matt. 7:17-20: ‘Zo brengt iedere goede boom | |
[pagina 250]
| |
goede vruchten voort, maar de slechte boom brengt slechte vruchten voort. Een goede boom kan geen slechte vruchten dragen, of een slechte boom goede vruchten. Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij hen dan aan hun vruchten kennen.’ In de bijbeltekst gaat het weliswaar om slechte én goede bomen, maar de nadruk ligt toch zwaar op de slechte boom die uitgehouwen en in het vuur geworpen dreigt te worden. De dichter had ten aanzien van ‘zijn’ boom al opgemerkt dat ook hij nauwelijks nog ergens goed voor is, dat men ook hem ‘aan zijn vruchten kent’, dat ook zijn toekomst er nauwelijks goed uitziet. De grootste gemene deler die resulteert uit een vergelijking tussen de twee bomen, is wel het sombere vooruitzicht van beide. Strofe 1 blijft beperkt tot een beschrijving van de boom; over de relatie van de schrijver tot de boom wordt met geen woord gerept, hoewel men zou kunnen speculeren over de gemoedstoestand van de waarnemer die uitsluitend negatieve eigenschappen van een object waarneemt. Een sombere toekomstverwachting, zelfs een ‘aflopend leven’ schijnt de basisgedachte van strofe 1 te zijn. In strofe 2 levert de boom repliek en merkt ten aanzien van de schrijver een aantal eigenschappen op die in principe hetzelfde zijn als de eigenschappen die de schrijver ten aanzien van de boom had opgemerkt: ook de schrijver is eenzaam, ook hij is onproductief, d.w.z onproductief in existentiële zin, want wel schrijft hij nog. Een bepaalde wijziging in de tweede versie van het gedicht ten opzichte van de eerste, vraagt hier enige aandacht, aangezien door deze wijziging een belangrijke betekenisverandering tot stand komt. Het gaat om de wijziging van ‘uw kinderen’ in versie 1, tot ‘je vrouw en kind’ (zijn heengegaan) in versie 2. Het ligt voor de hand dat men zich gaat afvragen wat de afwezigheid van vrouw en kind van een schrijver te maken heeft met zijn productiviteit en in welk opzicht hij in dit verband met een boom te vergelijken is. Het blijkt dat juist de wijziging in deze onduidelijkheid klaarheid brengt: ‘uw kinderen’ vertegenwoordigen uiteraard slechts één generatie en wel de generatie die volgt op die van het subject, in dit geval de schrijver; ‘vrouw en kind’ vertegenwoordigen twee generaties, namelijk de generatie van de schrijver zelf via zijn vrouw, en de volgende vertegenwoordigd door zijn kind. De ‘boodschap’ van | |
[pagina 251]
| |
strofe 2 is dus: je schrijft nog wel, maar je hebt geen contact met je (eigen) mensen, je tijd- en generatiegenoten, je staat buiten de werkelijkheid, je schrijven is onproductief in de zin dat je er niemand mee ‘bereikt’, je schrijven is niet vruchtbaar meer; het leven is bezig om aan jou, evenals aan de boom voorbij te gaan, jullie zijn beiden achterblijvers. Er is met de twee-eenheid nog meer aan de hand. Een sprekende boom is een zo vreemd verschijnsel dat enige uitleg wel gewenst is. De aanwezigheid van een sprookjesachtige sfeer zou een verklaring geven, maar díe is in het gedicht niet aanwezig; integendeel, de sfeer en de strekking van het gesprek zijn eerder sober, nuchter dan sprookjesachtig. Ook is de herhaling van de beschrijving uit de eerste strofe zo exact, bijna letterlijk, dat een verklaring voor beide verschijnselen, d.w.z het spreken van de boom en dan nog wel in een herhaling, gevonden zal moeten worden. Ironie of spot zou een verklaring kunnen zijn. Er is ook een andere mogelijkheid.
Hierboven is melding gemaakt van een spiegeleffect. Verwijzing naar andere gedichten in de bundel wordt niet bedoeld als bewijsvoering, maar kan wel een bevestigend effect hebben. Een zeer plausibele verklaring voor de merkwaardige dialoog is dus de volgende: De schrijver bevindt zich in zijn huis, bijvoorbeeld in zijn studeerkamer. Hij staat voor het raam en in een duidelijk neerslachtige stemming observeert hij ‘de’ boom. Dat hij daarbij alle negatieve eigenschappen van de boom opmerkt, is volkomen aannemelijk. Met andere woorden, hij blijkt zijn eigen stemming, die het gevolg is van de situatie waarin hij zich bevindt, op de boom te projecteren; hij vergelijkt zich met de boom; hij herkent zichzelf in de boom; de boom is zijn spiegelbeeld. Op een ander niveau is ook strofe 2 een spiegelbeeld van strofe 1.Ga naar eind10. Er wordt dus inderdaad een dialoog gevoerd, maar wel een dialoog van een bepaald soort: het is een gesprek door de schrijver met zichzelf, een ‘dialogue intérieur’ waarbij de boom als ‘klankbord’ fungeert. In het wit tussen de tweede en de derde strofe vindt de wending plaats. De dialoog wordt voortgezet - elk der sprekers krijgt nog een beurt. De strofe begint met een spondee in de overigens zeer regelmatig jambische maat. Men wordt tot stilte (‘Stil!’) en aandacht (‘Hoor!’) gedwongen (op een | |
[pagina 252]
| |
zeer typisch Nijhoviaanse wijze); de verstechniek wordt daartoe ingezet. Met de hervatting van de jambische maat en het woord ‘hervat’ (sic) in een zeer opvallende positie in de zin en versregel, wordt het lied van de nachtegaal ook hervat, en wel in het hartje van de stad. Dit is van nu af aan de plaats waar de nachtegaal, de zanger, de poëet zijn lied zal laten klinken; in de stad waar de mensen zijn, de stad met haar ‘nieuwbouw’, de stad als symbool van de nieuwe tijd, het nieuwe leven. Over dit onderwerp heeft Nijhoff zich, zoals overbekend, dikwijls uitgelaten, o.a in zijn ‘Enschedese toespraak’, opgenomen in Lees maar, er staat niet wat er staat.Ga naar eind11. Ook voor de boom schijnen er in de stad mogelijkheden te bestaan. Hij hoeft niet ‘uitgehouwen en in het vuur geworpen te worden’, hij is niet uitgediend: in de stad heeft men (blinkend) hout nodig om nieuwe huizen te bouwen. Zo hebben beide sprekers onderdak gevonden en wel in de stad waar ‘vele woningen’ zijn. | |
Symboliek‘De twee nablijvers’ is op meer dan één niveau interpretabel. Op het eerste, het anekdotische niveau is het een verslag van een soort dialoog tussen een schrijver en een boom. Zelfs op dit niveau is er duidelijk sprake van een ‘wending’, daar de functie, en situatie in het algemeen, van boom en schrijver een radicale omwenteling ondergaan: de boom ziet zijn rol van vruchtdrager in een tuin veranderen in een rol waarin hij als timmerhout voor nieuwbouw zal dienen, een niet bepaald poëtische, maar wel praktische rol. Op grond van deze verandering kan de basistegenstelling ook uitgedrukt worden als een contrast tussen romantisch en praktisch of realistisch. De boodschap op dit niveau schijnt te zijn: als er voor het produceren van vruchten geen functie meer voor een boom weggelegd is, kan het hout van de boom nog altijd aan de man worden gebracht. De situatie van de schrijver is, zoals uiteengezet, parallel aan die van de boom: ook hij bereikt de ‘consument’ niet meer; ook hij moet afzien van zijn romantische achtertuin en zich voorwaarts richten op de ‘harde’ realiteit: de markt is in de stad; ook zíjn ‘waar’ zal daar ‘aan de man moeten worden gebracht’; zijn vrouw en kind verwachten hem daar waarschijnlijk ook. De symboliek, niveau 2, berust uiteraard op de basissituatie, namelijk de | |
[pagina 253]
| |
overeenkomst in de ‘condities’ van de twee leden van de twee-eenheid boom-schrijver. De combinatie van deze elementen is niet vergezocht als men bedenkt dat de boom traditioneel natuursymbool is en er in de basissituatie sprake is van een ontwikkeling van een romantische naar een realistische situatie. Romantische poëzie is ‘eeuwenlang’ bedreven, o.a door Nijhoffs directe voorgangers, tijdgenoten en natuurlijk Nijhoff zelf. De strekking van ‘De twee nablijvers’ op het eerste symbolische niveau blijkt een zich afzetten tegen de romantische poëzie, gesymboliseerd door de boom in de achtertuin, te zijn. Dit gebeurt ook, uiteraard iedere keer in een andere vorm, in de andere gedichten in de bundel, het meest opzichtig misschien in ‘De soldaat en de zee’ waar de symboliek schijnt te zijn overgenomen uit het arsenaal van A. Roland Holst, om vervolgens tegen de ‘eigenaar’ gebruikt te worden. Nijhoff spreekt in zijn ‘Enschedese rede’ de mening uit dat er in zijn tijd, volgens hem een tijd van buitengewone ontwikkelingen op economischsociaal gebied, geen functie meer is weggelegd voor dit soort poëzie. Poëzie moet worden aangepast bij de eeuw van de machine, de eeuw van de wolkenkrabbers in plaats van kathedralen, van ziekenhuizen, café's, stations, van plaatsen waar ‘massa's mensen’ bijeen zijn. Alleen in ‘De twee nablijvers’ wordt de stad als hoofdobject voor de moderne poëzie in directe zin genoemd - een nieuw argument dus om het gedicht een ideaal programmagedicht te noemen. Even duidelijk als de symbolische functie van de stad is de symboliek betreffende de nachtegaal, hoewel het idee van een zingende nachtegaal in een stad als symbool van de moderne poëet, niet voor iedereen even acceptabel zal zijn. Op een tweede symbolisch niveau komt de persoonlijke betrokkenheid van ‘een’ dichter aan de orde. De verwijzing naar de particuliere levensomstandigheden (vrouw en kind) is zo direct dat een apart interpretatieniveau gerechtvaardigd schijnt. Ook ligt het voor de hand de theoretische beschouwingen van Nijhoff die doorgaans sterk persoonlijk getint zijn, bij de interpretatie te betrekken. Behalve de genoemde ontwikkelingen op maatschappelijk gebied, ervaart ieder mens, volgens Nijhoff, een moment waarop hij ‘zichzelf ziet wegwandelen uit zijn eigen leven,’Ga naar eind12. waarop hij als | |
[pagina 254]
| |
het ware ‘een dubbel leven gaat voeren’, hij ‘een vreemdeling voor zichzelf’ is geworden. Met de beelden wordt kennelijk het bereiken door een persoon van een bepaalde objectiviteit ten opzichte van zichzelf bedoeld. Het is het moment waarop men de werkelijkheid onder ogen ziet, het moment waarop ‘mijter, opperkleed en bisschopsstaf’ iet langer de bevrijdende functie hebben, die deze attributen wel voor de onvolwassene hebben, het moment m.a.w. waarop ‘Sinterklaas ophoudt te bestaan’. Dit tijdstip is te vergelijken met het moment in het leven van de dichter waarop hij moet afzien van zijn ideaal om heldendichten te maken, moet afzien van de wens te sneuvelen voor volk en vaderland, het moment waarop Willem 1, Johan de Wit, heiligen, koningen, goden en nimfen plaats moeten maken voor eigentijdse goden, de realiteit met andere woorden de plaats inneemt van de droom. Wanneer deze realiteit aanvaard wordt, dan wordt de thuiskomst bij het eigen huis met ‘groengeverfde voordeur’ even belangrijk als het aankomen in een ‘land van melk en honing’ dat in feite nog steeds bestaat al zijn er een paar ‘aardse’ geuren bijgekomen. Dezelfde aanvaarding van de aardse werkelijkheid of realiteit die in wezen de gedachte achter ‘De twee nablijvers’ is, is aanwezig in elk van de andere gedichten in de bundel. Dat de gedachte zo concreet geformuleerd is in het eerste gedicht, brengt mee dat men concludeert dat het gedicht speciaal voor dit doel geschreven is. Ook het onmiskenbaar auto-biografische element is programmatisch voor de rest van de bundelGa naar eind13.: in ‘De soldaat en de zee’ is het vooral de verwijzing naar militaire bijzonderheden die verantwoordelijk is voor de persoonlijke klank, en in ‘Aan een graf’ en ‘De moeder de vrouw’ is het de verwijzing naar de moeder. In sommige andere gedichten is het persoonlijke element meer gecamoufleerd en in ‘Het lied der dwaze bijen’ helemaal afwezig, daar de idee in dit geval op het abstracte niveau gehouden is.
Tenslotte dient te worden opgemerkt dat het ‘afzien van het oude’ en het ‘aanvaarden van het nieuwe’ niet opgevat moeten worden als een ‘afschríjven.’ De boom ís niet ‘uitgehouwen en in het vuur geworpen’, de schrijver níet vervangen door een computer-programmeur. Daarom kan het woord ‘wending’ misleidend zijn en zou het woord ‘verzoening’ beter uit- | |
[pagina 255]
| |
drukken wat de wijziging in de houding en beschouwing van de dichter inhoudt: de nachtegaal zingt nog, Sebastiaan vindt ‘hemelse rust’ op aarde, de soldaat is gelukkig in zijn vaderland, de vogels ontvangen voedsel van een heilige in werkkleding, en al vertegenwoordigt ieder moment van geluk maar een tijdelijke vreugde, en al moet de hofstee ad infinitum op het woud worden veroverd, het is het enige ‘haalbare’ geluk. Met de volwassenheid komt de objectiviteit; met de objectiviteit de realiteit, met de realiteit de aanvaarding en met de aanvaarding de verzoening. De verzoening die in het laatste gedicht in Nieuwe Gedichten bewerkstelligd is met het voltooien van de brug die twee ogenschijnlijk vijandige kanten verbindt, is in ‘De twee nablijvers’ in het vooruitzicht gesteld. |
|